Noten hoofdstuk 2

1. HR 2 mei 1984, nr. 22 153, BNB 1984/295.

2. HvJ 26 maart 1987, nr. 235/85 (Commissie vs. Nederland), Jur. 1987, blz. 1471, FED 1987/341.

3. Bijvoorbeeld HR 11 oktober 1989, nr. 25 253, BNB 1990/34.

4. HvJ 3 maart 1994, nr. C-16/93 (Tolsma), Jur. 1994, blz. I-743, BNB 1994/232.

5. HvJ 6 december 1990, nr. C-343/89 (Witzemann), Jur. 1990, blz. I-4477, BNB 1991/190.

6. HvJ 21 september 1988, nr. 50/87 (Commissie vs. Frankrijk), Jur. 1988, blz. 4797, BNB 1994/306.

7. HR 31 oktober 1990, nr. 26 018, BNB 1990/345.

8. HvJ 26 maart 1987, nr. 235/85, FED 1987/341, en HvJ 25 juli 1991, nr. C-202/90 (Recaudadores de tributos de las zonas Primeira y Segunda), Jur. 1991, blz. I-4247, V-N 1991, blz. 2550.

9. HvJ 27 januari 2000, nr. C-23/98 (Heerma), V-N 2000/28.20.

10. Tweede Kamer 1992-1993, 22 712, Memorie van Antwoord, blz. 58.

11. HR 17 februari 1999, nr. 33 934, BNB 1999/133.

12. Laatstelijk het Besluit van 1 augustus 1994, nr. VB94/2254.

13. HvJ 4 juli 1985, nr. 168/64 (Berkholz), Jur. 1985, blz. 2251.

14. HvJ 7 mei 1998, nr. C-390/96 (Lease Plan Luxembourg SA), Jur. 1998, blz. I-2553, V-N 1998/57.19.

15. HvJ 20 februari 1997, nr. C-260/95 (DFDS), Jur. 1997, blz. I-1005, V-N 1997, blz. 1662.

16. Besluit van 1 augustus 1994, nr. VB94/2254, V-N 1994, blz. 2640.

 

Noten hoofdstuk 3

1. HvJ 26 maart 1987, nr. 235/85 (Commissie vs. Nederland), Jur. 1987, blz. 1471, FED 1987/341:

‘Volgens de definitie in art. 4, 2e lid, [van de Zesde richtlijn — commissie] omvat het begrip "economische activiteiten" alle werkzaamheden van een fabrikant, handelaar of dienstverrichter met inbegrip van ondermeer de uitoefening van vrije of daarmee gelijkgestelde beroepen. Uit deze definitie blijkt dat het begrip "economische activiteiten" een ruime werkingssfeer heeft, waar hiermee alle dienstverrichtingen van de vrije beroepen worden bedoeld, als ook dat het een objectief karakter heeft, in die zin dat de activiteit op zichzelf wordt beschouwd onafhankelijk van het oogmerk of het resultaat van de activiteit’.

2. HR 6 november 1985, nr. 23 026, BNB 1986/45 met noot van L.F. Ploeger.

3. Zie onder meer HR 3 februari 1988, nr. 24 101, BNB 1988/145 met noot van L.F. Ploeger.

4. Vergelijk Van Lindonk, blz. 200.

5. TC 8 september 1947, B. 8347.

6. Dit bezwaar en dit beroep kunnen inhouden dat er in het geheel geen maatschap bestaat en dat de aanslag derhalve ten onrechte aan de maatschap is opgelegd. Wanneer de rechter dit bezwaar honoreert betekent dit, dat de maatschap die bezwaar en beroep heeft aangetekend niet ontvankelijk moet worden verklaard. Het oordeel is immers dat deze niet bestond. Dit wat merkwaardige gevolg vond de Hoge Raad te ver gaan. Ieder van de maten kan, aldus de Hoge Raad, tegen de naheffingsaanslag een bezwaarschrift indienen en van de uitspraak daarop in beroep gaan, en is ontvankelijk ook nu geen maatschap blijkt te bestaan: HR 4 juli 1984, nr. 22 272, BNB 1984/257, met noot van L.F. Ploeger.

7. Hof ’s-Gravenhage 29 september 1986, nr. 4644/82, V-N 1987, blz. 559.

8. HR 5 januari 1983, nr. 20 808, BNB 1983/76, met noot van L.F. Ploeger.

9. HR 22 februari 1989, nr. 25 188, BNB 1989/113, met noot van L.F. Ploeger.

10. HR 14 november 1990, nr. 25 859, BNB 1991/18; verwezen zij in dit verband naar P.H.J. Essers, Fiscale aspecten van de voorperiode van de BV, Deventer: Kluwer 1989, diss., blz. 304 e.v.

11. Zie in dit verband Hof Amsterdam, 31 augustus 1982, nr. 433/80, BNB 1984/54.

12. TC 17 oktober 1960, nr. 9195 O, BNB 1961/52.

13. TC 30 november 1976, nr. 11 177 O’68, BNB 1978/89.

14. Vergelijk Hof Arnhem 5 april 1995, nr. 99/1443, V-N 1995/2525 en Hof Leeuwarden 26 september 1986, nr. 1199/84, BNB 1987/328.

15. HR 14 september 1988, nr. 25 005, BNB 1989/213.

16. Zie onder meer HR 3 februari 1988, nr. 24 101, BNB 1988/145 met noot van L.F. Ploeger.

17. Verordening (EEG) nr. 2137/85 van de Raad van 25 juli 1985, PB EG 1985, nr. L 199.

18. HvJ 27 januari 2000, nr. C-23/98, (J. Heerma), V-N 2000/28.20, FED 2000/419.

19. Hof ’s-Hertogenbosch 14 juni 2000, nr. 94/2935.

20. HR 5 januari 1983, nr. 20 808, BNB 1983/76 met noot van L.F. Ploeger.

21. Zie voor dit laatste HR 22 mei 1991, nr. 27 135, BNB 1991/241.

22. Zie in dit verband ook B.G. van Zadelhoff, ‘Ontvangsten zonder omzetbelasting en waarborgen bij verhoging verhoogd’, Weekblad 1990/5916, blz. 799.

23. Van Zadelhoff t.a.p. noot 22.

24. Hof ’s-Gravenhage 21 januari 1982, nr. 97/81, BNB 1983/101, Hof Amsterdam 30 december 1985, nr. 2445/84, BNB 1987/85.

25. HR 4 november 1987, nr. 24 561, BNB 1988/5, en HR 14 september 1988, nr. 25 005, BNB 1989/213.

26. HR 23 april 1997, nr. 32 166, BNB 1997/301, met noot van A.L.C. Simons.

27. Zie onder meer HR 11 oktober 1989, nr. 25 253, BNB 1990/34 met noot van L.F. Ploeger.

28. Brief staatssecretaris van Financiën van 27 juni 1991, nr. VB91/1301, V-N 1991, blz. 2271, Rapportage aan de Tweede Kamer inzake de stand van zaken betreffende de notitie over BTW-heffing met betrekking tot het ter beschikking stellen van personeel in de sociaal-culturele sector/gezondheidssector, prestaties van banenpools en Jeugdwerkgarantiewet-organisaties en subsidies.

29. Resolutie staatssecretaris van Financiën 13 juli 1988, nr. VB88/865, V-N 1988, blz. 2066, inzake privatisering, heffing van omzetbelasting ter zake van detachering van ambtelijk personeel.

30. Mededeling van 21 maart 1995, nr. VB 95/952, V-N 1995, blz. 1243.

31. Bijlage M bij de resolutie van de staatssecretaris van Financiën van 29 oktober 1968, nr. 120, gegeven bij de resolutie van 25 april 1969, nr. D69/4141.

32. Resolutie van 22 augustus 1991, nr. VB 91/1891, V-N 1991, blz. 2428.

33. Hof Amsterdam 4 juni 1991, nr. 5715/89, V-N 1991, blz. 2643.

34. Resolutie van 12 maart 1985, nr. 285-3025, V-N 1985, blz. 707.

35. Hof ‘s-Gravenhage 19 maart 1992, nr. 91/616, V-N 1992, blz. 2035.

36. Resolutie van 22 juni 1992, nr. VB 92/1256, V-N 1992, blz. 2037.

37. Hof Amsterdam 2 augustus 1995, nr. 93/4145, V-N 1996, blz. 310; zie voor een gelijke, doch meer summiere uitspraak, Hof ’s-Hertogenbosch, 25 november 1998, nr. 96/2213, V-N 1999/43.23, waarin eveneens werd geoordeeld dat geen sprake was van een handelen binnen het specifieke juridische (overheids)regime.

38. Op 20 september 2000 is bij de Tweede Kamer het wetsvoorstel te deze zake ingediend: Tweede Kamer 1999-2000, nr. 27 293, V-N 2000/44.22.

39. Brief staatssecretaris van Financiën 11 december 1997, nr. VB 97/2996, V-N 1998/2.31.

40. HR 6 oktober 1999, nr. 34 714, BNB 1999/443, V-N 1999/48.19.

41. Besluit van 27 november 1998, nr. VB 98/2532, V-N 1998/58.23, FED 1999/84.

 

Noten hoofdstuk 4

1. HvJ nr. C-142/99 (Floridiënne SA en Berginvest SA).

2. HR 10 december 1980, nr. 19 627, BNB 1981/44 met noot van C.P. Tuk.

3. HvJ 20 juni 1991, nr. C-60/90 (Polysar Investments Netherlands B.V.), Jur. 1991, blz. I-3111,
V-N 1991, blz. 2140; hetzelfde oordeel gaf het Hof in HvJ 23 juni 1993, nr. C-333/91 (Sofitam SA voorheen Satam SA), Jur. 1993, blz. 4413, FED 1993/608.

4. Resolutie 18 februari 1991, nr. VB91/347, V-N 1991, blz. 715.

5. Hetzelfde standpunt wordt in de resolutie overigens ingenomen ten aanzien van zogenoemde participatiemaatschappijen. Zie hierover verder paragraaf 4.2.5 hierna.

6. In HR 26 augustus 1998, nr. 33 662, BNB 1999/51 met noot van J.M.F. Finkensieper, FED 1999/39.

7. HR 28 april 1999, nr. 33 562, BNB 1999/256, V-N 1999/25.1.

8. HvJ 1 april 1982, nr. 89/81 (Hong Kong Trade Development Council), Jur. 1982, blz. 1277, BNB 1982/311 met noot van C.P. Tuk. In dat arrest oordeelde het Hof dat organisaties die uitsluitend om niet presteren, niet als belastingplichtig zijn aan te merken.

9. Een treffend voorbeeld van dit — in casu door de staatssecretaris van Financiën — gehanteerde mechanisme kan worden gevonden in de rechtsontwikkeling in de jaren zeventig met betrekking tot de vennootschapsbelasting alwaar men binnen het kader van de deelnemingsvrijstelling (artikel 13, lid 7, (oud) Wet op de vennootschapsbelasting 1969; buitenlandse deelnemingen) eveneens het fenomeen introduceerde van de sturende en beleidsbepalende houdstermaatschappij.

10. R.o. 15 begint als volgt. ‘Met betrekking tot het tweede gedeelte van de eerste vraag dient te worden opgemerkt, dat de omstandigheid dat een holdingvennootschap onderdeel uitmaakt van een wereldwijd concern, niet afdoet aan haar hoedanigheid als niet-BTW-plichtige, wanneer deze holdingvennootschap haar activiteiten tot louter financiële deelnemingen beperkt.’

11. Met nadruk wordt gesteld ‘in principe’, omdat het nog niet geheel duidelijk is wat het Hof precies heeft bedoeld met de zinsnede ‘dat handelingen als bedoeld in artikel 13 B, d, ten vijfde, onder omstandigheden binnen het toepassingsbereik van de BTW kunnen vallen’: HvJ 6 februari 1997, nr. C-80/95 (Harnas & Helm CV), Jur. 1997, blz. I-745, BNB 1997/386 met noot van M.E. van Hilten, r.o. 16.

12. Hof ’s-Gravenhage 17 juni 1998, nr. 96/2279 (Financieringsmaatschappij met holdingsactiviteiten niet als verlengstuk), FED 1998/624 met noot van H.W.M. van Kesteren.

13. Partijen verschillen van mening over het feit of het duidelijk is vastgesteld door de nationale rechter dat naast de belastbare diensten er ook moeiende activiteiten zijn. Er zou volgens belanghebbenden slechts het recht zijn uitgeoefend om directeuren te benoemen hetgeen volgens hen gewoonweg voortvloeit uit hun aandeelhoudersrelatie. Zie punt 7 van de conclusie.

14. Overigens een gevaarlijke stelling omdat, als je het voor elkaar krijgt dat ze niet de pro rata negatief beïnvloeden, de belastingdienst kan stellen dat de rechtstreeks aan die activiteiten toerekenbare kosten niet aftrekbaar zijn omdat zij worden aangewend voor niet-economische activiteiten, hetgeen Fennelly ook uiteindelijk concludeert.

15. ‘In gevallen waarin een (rechts)persoon reeds uit anderen hoofde ondernemer is en naast de ondernemersactiviteiten, zoals bijv. management-, financierings- en advieswerkzaamheden, ook — al dan niet incidenteel — ten behoeve van de onderneming aandelen houdt (bijv. ter tijdelijke belegging van overtollig kasgeld), anders dan bij wijze van actieve deelneming als hiervoor in punt 9 besproken en anders dan bij wijze van handel als hiervoor omschreven in punt 10, komt het mij redelijk voor dat deze aandeelhoudersactiviteit geen gevolgen heeft voor het aan die ondernemer, dan wel de fiscale eenheid waartoe deze behoort, toekomende aftrekrecht. Op overeenkomstige wijze kan worden gehandeld bij houdstermaatschappijen die naast het houden van aandelen ook andere werkzaamheden, zoals de hiervoor genoemde verrichten, mits zij voor die werkzaamheden de hoedanigheid van ondernemer hebben. Wat deze laatste voorwaarde betreft, van geval tot geval zal moeten worden bezien of de desbetreffende houdstermaatschappij — ook wel ‘holding-plus’ genoemd — zich inderdaad op zodanige wijze en in die mate bezighoudt met die buiten het kader van dat aandeelhouderschap gelegen werkzaamheden dat daarvoor als ondernemer wordt opgetreden. De mate waarin rond deze werkzaamheden daadwerkelijk arbeid wordt verricht acht ik daarbij een belangrijke factor.’

16. HvJ 6 april 1995, nr. C-4/94 (BLP Group plc), Jur. 1995, blz. I-983, V-N 1995, blz. 3030.

17. Zie onder meer HvJ 20 juni 1996, nr. C-155/94 (Wellcome Trust Ltd), Jur. 1996, blz. I-3013,
V-N 1997, blz. 1034, FED 1996/577, en HvJ 6 februari 1997, nr. C-80/95, Harnas & Helm CV (zie noot 11 hiervóór).

18. HvJ 4 oktober 1995, nr. C-291/92 (Armbrecht), Jur. 1995, blz. I-2775, BNB 1996/62 met noot van M.E. van Hilten.

19. Hof Amsterdam 15 oktober 1998, nr. 97/20 849, V-N 1999/19.20, FED 1999/40.

20. HR 8 september 1993, nr. 28 849, BNB 93/306; zie ook Hof ’s-Gravenhage 15 december 1993, nr. 92/2013, V-N 1994, blz. 610.

 

Noten hoofdstuk 5

1. In het Besluit OB 1940 dat tot 1955 de omzetbelasting regelde, werd overigens voor het aanwezig zijn van een fiscale eenheid wel uitgegaan van het ‘beheersen’ van de ene vennootschap door de andere, zij het dat dit beheersen moest plaatsvinden in financieel, organisatorisch én economisch opzicht. Vergelijk F.B.H. Hutsemakers, ‘Fiscale eenheid in de Omzetbelasting’, Weekblad 1957, blz. 345. In de Wet OB 1954 was de fiscale eenheid niet uitdrukkelijk meer geregeld. De wetgever liet het aan de rechter over om te oordelen of deze figuur ook in het nieuwe omzetbelastingstelsel paste (Leidraad OB 1954, par. 21, nr. 7). De Tariefcommissie oordeelde dat dit inderdaad het geval was. Bij de invoering van de Wet OB 1968 in 1969 vond een herhaling van zetten plaats. Uiteindelijk is de fiscale eenheid per 1 januari 1979 in de wet opgenomen (art. 7, vierde lid), toen deze werd aangepast aan de Zesde richtlijn.

2. TC 19 oktober 1954, nr. 6812 O, BNB 1955/91; de eerste uitspraak op dit gebied is TC 14 juni 1937, nr. 6441.

3. Vergelijk HR 6 september 1978, nr. 18 537, BNB 1978/257.

4. Zie onder meer HR 22 februari 1989, nr. 25 068, BNB 1989/112, HR 30 mei 1990, nr. 25 722, BNB 1990/241, HR 18 december 1991, nr. 27 833, BNB 1992/115, en HR 16 december 1998, nr. 33 987, BNB 1999/105.

5. In eerste instantie zou de Zesde richtlijn met ingang van 1 januari 1978 in werking treden. Voor een aantal lidstaten, waaronder Nederland, was deze deadline niet haalbaar. Op 26 juni 1978 stelde de Raad in verband daarmee de Negende richtlijn vast, waarin het deze lidstaten werd toegestaan de implementatietermijn voor de Zesde richtlijn naar 1 januari 1979 te ‘tillen’.

6. Resolutie 22 mei 1970, nr. B70/10 084 (OB-BTW) 236.

7. De Hoge Raad verwees in dit kader naar:

— Kamerstukken Tweede Kamer 1967-1968, 9324, MvT nr. 3, blz. 31, rechterkolom, 2e alinea van onderen;

— Kamerstukken Tweede Kamer 1967-1968, 9324, MvT nr. 3, blz. 29, linker kolom, midden;

— Kamerstukken Tweede Kamer 1967-1968, 9324, MvA nr. 6, blz. 62, linker kolom, laatste alinea: ‘De ondergetekenden vinden evenmin aanleiding om andere, al of niet rechtspersoonlijkheid bezittende, samenwerkingsverbanden uitdrukkelijk als ondernemer aan te wijzen. Aangezien het voorgestelde begrip ondernemer voldoende ruimte biedt om een verdere ontwikkeling onder de werking van de BTW mogelijk te maken, geven ondergetekenden er de voorkeur aan ter zake geen nadere wettelijke voorzieningen te treffen. Zoals reeds in de Memorie van Toelichting is uiteengezet, zal het leerstuk van de zogenaamde fiscale eenheid (de figuur waarbij verschillende juridisch zelfstandige personen als een ondernemer worden aangemerkt) veel aan belang inboeten. De ondergetekenden nemen aan, dat een dergelijke eenheid onder de BTW in hoofdzaak nog betekenis zal hebben in het administratieve vlak, hoewel in een enkel geval, zoals bij vrijgestelde ondernemers, ook nog wel materiële gevolgen kunnen intreden. Ten aanzien van Duitsland kan worden opgemerkt, dat ook daar het leerstuk van de zogenaamde ‘Organschaft’ (te vergelijken met onze fiscale eenheid) veel aan waarde heeft verloren. In Frankrijk bestaat de figuur van de fiscale eenheid niet.’

8. HR 6 september 1978, nr. 18 537, BNB 1978/257.

9. HvJ 12 juni 1979, nr. 181-229/78, Jur. 1979, blz. 2063, BNB 1980/44, met noot van mr. C.P. Tuk: ‘Een lidstaat heeft een regeling ingevoerd, als bedoeld in bijlage A, punt 2, ad art. 4, vierde alinea, van de Tweede richtlijn, indien die lidstaat bij wet heeft bepaald dat omzetbelasting wordt geheven onder meer ter zake van leveringen van goederen en diensten welke door ondernemers worden verricht, na tot de in art. 16 van de richtlijn bedoelde raadpleging te zijn overgegaan, hoewel het begrip ondernemer niet anders wordt omschreven dan met "ieder die een bedrijf zelfstandig uitoefent".’ Zie ook D.B. Bijl, De fiscale eenheid in de omzetbelasting: voldaan aan eisen Tweede EEG-richtlijn?, Weekblad 1978/5382, blz. 1167.

10. Zie voor een kritische beschouwing van deze beperking van de aftrek M.E. van Hilten en D.G. van Vliet ‘Vrijstelling van BTW: waarom geen recht op aftrek?’ in Liberale Gifte, vriendenbundel opgedragen aan F.H.M. Grapperhaus, Kluwer Deventer 1999, blz. 175 e.v.

11. Zie voor een fiscale eenheid ‘over de grenzen heen’ HR 10 december 1980, nr. 19 627, BNB 1981/44, met noot van C.P. Tuk.

12. Zie B.J.M. Terra, ‘De fiscale eenheid vanuit Europees perspectief’, in de bundel De ware koningin der belastingen, Kluwer Deventer 1990.

13. Deze wijziging inzake de totstandkoming van een fiscale eenheid is per 1 januari 1989 totstandgekomen door aanvaarding van een amendement Vreugdenhil (Kamerstukken II 1987/88, 20 030, nr. 11). Dit amendement is als volgt toegelicht: ‘In verband met de rechtszekerheid voor belastingplichtigen en derden, is het gewenst om de totstandkoming van de fiscale eenheid in een beschikking vast te leggen.’

14. Zie onder meer R.H.M.J. Offermanns, Het ondernemingsbegrip in Europees perspectief, diss., Tilburg 1997, blz. 279. Offermans gaat in op mogelijke bezwaren tegen een fiscale eenheid, met name op het gebied van de concurrentievervalsing. De oorzaak daarvan moet zijns inziens worden gezocht in het feit dat de lidstaten vrij zijn een fiscale eenheid in de wetgeving op te nemen en de omstandigheid dat de voorwaarden voor een fiscale eenheid niet eenduidig in de Zesde richtlijn zijn opgenomen.

15. J.M.F. Finkensieper, ‘Fiscale eenheid vennootschapsbelasting en omzetbelasting’, Weekblad 1989/5860.

16. Aldus althans HR 22 februari 1989, nr. 25 068, BNB 1989/112, met noot van L.F. Ploeger. Naar het voorkomt behoort deze voorwaarde eerder thuis onder het criterium organisatorische verwevenheid (zie ook het in noot 18 opgenomen arrest van 30 mei 1990).

17. Dit is dus niet het geval als zij niet als samenwerkende groep optreden, maar als ‘individuen’ (in het besliste geval een aantal personal holding-BV’s) met elkaar alle aandelen in de vennootschap bezitten: HR 28 juni 2000, nr. 35 433, V-N 2000/33.23.

18. HR 30 mei 1990, nr. 25 722, BNB 1990/241, met noot van J. Reugebrink.

19. Omzetbelasting, negende druk 1997, blz. 101/102.

20. HR 22 februari 1989, nr. 25 068, BNB 1989/112, met noot van L.F. Ploeger; HR 21 augustus 1991, nr. 26 928, BNB 1991/270.

21. HR 16 december 1998, nr. 33 987, BNB 1999/105 met noot van J.M.F. Finkensieper.

22. Zie onder meer het commentaar in aantekening 211 op art. 7 van de Wet in Vakstudie omzetbelasting, Kluwer Deventer, losbladig.

23. In dezelfde zin G.C. Bulk, ‘Economische verwevenheid zonder grenzen’, BtwBrief 1998, nr. 4, p. 12.

24. HR 16 december 1998, nr. 33 987, BNB 1999/105 met noot van J.M.F. Finkensieper.

25. Zie ook D.G. van Vliet, ‘Holding niet in fiscale eenheid?’, BTW-bulletin 1999, nr. 9, p. 12, alsmede de noot van Finkensieper onder het arrest.

26. HR 17 februari 1999, nr. 33 934, BNB 1999/133 met noot van J.M.F. Finkensieper; zie ook paragraaf 2.3 hiervóór.

27. Zie voor tegenargumenten D.B. Bijl, aantekening FED 1994/574. Beelen, Mobach, Van der Paardt, Sanders, Cursus Belastingrecht (Omzetbelasting), 2.1.6.I, d, menen dat een vaste inrichting hier te lande bezwaarlijk kan worden aangemerkt als een in het binnenland gevestigde persoon; naar hun mening kan betwijfeld worden of de wet in zoverre overeenstemt met de Zesde richtlijn. In dezelfde zin Reugebrink/Van Hilten, blz. 100.

28. Zie in dit verband ook Tweede Kamer 1992-1993 nr. 22 712, MvA blz. 58: ‘De vaste inrichting wordt, hoewel niet juridisch zelfstandig, behandeld als ware zij een zelfstandige ondernemer’.

29. In dezelfde zin het besluit van de staatssecretaris van Financiën van 1 augustus 1994, nr. VB94/2254 (V-N 1994, blz. 2640, FED 1994/574) § 7.

30. Idem M. Ronner en M.L.D.P. Houtzager, BTW-kostenvergoedingen aan en van het buitenland, BTW-bulletin 1999, nr. 10, blz. 8.

31. Daarbij wordt verwezen naar HR 14 september 1988, nr. 25 005, BNB 1989/213.

32. Zie ook O.L. Mobach, Vaste inrichting in beweging, BTW-bulletin 1996, nr. 5, blz. 14.

33. Te denken is aan een Franse S.A. die zowel een vaste inrichting in Nederland heeft als een dochtermaatschappij.

34. R.T.G. Verstraaten, Fusie en interne reorganisatie in de indirecte belastingen, diss., blz. 169, Kluwer, Deventer 1997.

35. Vgl. R.T.G. Verstraaten, Fusie en interne reorganisatie in de indirecte belastingen, diss., blz. 128, Kluwer, Deventer 1997. Hij meent dat de fiscale eenheid niet afhankelijk kan worden gesteld van een beschikking van de inspecteur. De Zesde richtlijn laat de lidstaten niet de vrijheid een dergelijk vereiste aan de fiscale eenheid te stellen. Door het vereiste van de beschikking wordt de inspecteur in zijn handelen beperkt, maar belanghebbenden mogen niet in hun rechten worden beknot. Zie ook: Reugebrink/Van Hilten, blz. 103/104.

36. HR 15 september 1999, nr. 34 903, BNB 1999/398, V-N 1999/56.17.

37. In de aantekening in V-N bij dit arrest wordt kritiek geleverd: ‘ … een foute beschikking dient in beginsel nu eenmaal vernietigd te worden en hersteld naar een juiste inhoud. Het kan immers zo zijn, dat het belang op dit moment niet zichtbaar is, maar aan de hand van een later incident bijvoorbeeld in de naheffingssfeer weer de kop opsteekt. Het is dan toch maar goed, indien er een correcte beschikking voorhanden is.’

38. Hof Leeuwarden 15 december 1995, nr. 95/0276, V-N 1996, blz. 1193.

39. HR 26 augustus 1998, nr. 33 802, BNB 1998/392.

40. J.T. Sanders, De fiscale eenheid in de BTW: are you experienced?, BtwBrief 1999, nr. 1, blz. 5.

41. Rb. Amsterdam 8 maart 1995, nr. H92.2857, Infobulletin 95/393.

42. HR 10 december 1980, nr. 19 627, BNB 1981/44, met noot van C.P. Tuk.

43. HR 1 april 1987, nr. 23 644, BNB 1987/203, met noot van A.L.C. Simons.

 

Noten hoofdstuk 6

1. HvJ 11 juni 1998, nr. C-283/95 (Fischer), Jur. 1998, blz. I-3369.

2. Deze optie is onder meer uitgewerkt door D.B.Bijl, ‘Is er toekomst voor de BTW in een Europa zonder grenzen?’, oratie, Kluwer Deventer 1991, blz. 22, alsmede M.E. van Hilten en D.G. van Vliet, ‘Vrijstelling van BTW: waarom geen recht op aftrek?’, in: J.Verburg, N.H. de Vries & O.I.M. Ydema (red.), Liberale Gifte (Vriendenbundel Ferdinand Grapperhaus), Kluwer Deventer 1999, p. 175-182.

3. Vergelijk de belanghebbende in HR 10 december, nr. 19 627, BNB 1981/44 met noot van C.P. Tuk.