Bespreking van het rapport van de


Commissie ter bestudering van de


veranderende aangrijpingspunten


voor de belastingheffing (VAB)

 

 

 

 

 

 

 

Geschriften van de

Vereniging voor Belastingwetenschap

no. 215

 

 

 

 

 

 

Kluwer Deventer 2001

Stenografisch verslag van de toespraak door de heer mr. drs. F. Bolkestein, lid van de Europese Commissie, ‘Een veranderende aanpak van de belastingheffing met de ontwikkeling van de elektronische handel’ en van de bespreking van het rapport ‘Veranderende aangrijpingspunten voor de belastingheffing’, in de lustrumbijeenkomst van de Vereniging voor Belastingwetenschap op 14 september 2000.

 

 

 

 

 

ISBN 90 200 2400 0

Inhoud

1. Opening door de voorzitter, mr. F.W.G.M. van Brunschot 4

2. Lezing door de heer mr. drs. F. Bolkestein, lid van de Europese Commissie,

Een veranderende aanpak van de belastingheffing met de ontwikkeling van de

elektronische handel 5

3. Toelichting door de voorzitter van de rapportcommissie op het rapport

‘Veranderende aangrijpingspunten voor de belastingheffing’ 12

4. Bespreking van het rapport 20

5. Beantwoording van de debaters 31

6. Slotwoord van de voorzitter, mr. F.W.G.M. van Brunschot 40

1. Opening door de voorzitter,
1. mr. F.W.G.M. van Brunschot

Ik heet u allen hartelijk welkom. Een speciaal woord van welkom spreek ik tot ons erelid, de heer Nobel, en tot de heer Stoffer, onze oud-voorzitter.

Dit jaar heeft een aanwas met 97 nieuwe leden plaatsgevonden. De vereniging groeit als kool. Wij hebben nu een totaal van ongeveer 1550 leden bereikt. Het is maar goed dat de aanwas van de wereldbevolking niet in hetzelfde tempo gaat. Vandaag is de opkomst groot. Er hebben zich 377 deelnemers voor deze bijeenkomst gemeld.

Ik mag mij ontslagen achten van de plicht u over de historie van de vereniging nader voor te lichten. U vindt een historisch overzicht in het programmaboekje. Ik wijd nog een minuut aan de toekomst van de vereniging. Die moet florissant zijn, alleen al gezien de ledenaanwas. Ook qua functie is onze toekomst goed. De vereniging stelt zich ten doel een forum te zijn voor allen die met de belastingheffing en de belastingwetenschap van doen hebben. Zij is vanouds dé ontmoetingsplaats voor alle stromingen in het land die zich met belastingen bezighouden. Dat zal zeker zo blijven. Wij hebben ons in het verleden, anders dan ons is aangewreven, zeer indringend beziggehouden met fundamentele belastingherzieningen. Zulke moeilijke onderwerpen gaan wij niet uit de weg. Ook het rapport dat vandaag wordt besproken getuigt daarvan.

Ik realiseer mij dat u het rapport pas zeer kort geleden hebt ontvangen, waarvoor onze excuses. Het rapport houdt zich bezig met een fundamentele beschouwing van het belastingsysteem, zelfs op verschillende plaatsen in de wereld. Er worden voorstellen ter verbetering gedaan, in het licht van de elektronica die ons leven steeds meer bepaalt. In de toekomst zal dat niet minder worden. De internationale tax competition en de elektronische handel zullen het noodzakelijk maken de belastingsystemen zeer indringend te herzien. Zij moeten transparant worden en geharmoniseerd raken. Er moet een level playing field ontstaan wat betreft de belastingdruk. Zo niet, dan ontstaan allerlei distorties waar de wereld alleen maar slechter van wordt. Wij zullen, anders wellicht dan in het verleden, iets moeten doen.

Dat wij daar in de vereniging graag over denken zal duidelijk zijn. Uw inbreng daarbij wordt reeds nu zeer op prijs gesteld. Een oud thema is de vraag of wij ons met wetenschap bezighouden, niet omdat ik het zelf al eerder aan de orde heb gesteld, maar in het historisch verslag is al te zien, dat Van den Tempel daar enige decennia geleden al een vraagteken bij heeft gezet. Dat vraagteken laten wij staan. Wij kunnen constateren dat datgene waarmee wij ons bezighouden interessant en boeiend is. Dat zal ons de komende tijd zeker binden.

Ik nodig thans onze feestredenaar uit het podium te betreden. De heer Bolkestein behoeft geen nadere introductie. Zijn onderwerp ligt heel dicht bij dat van ons rapport: de effecten van e-commerce op het belastingstelsel in Europa. (Applaus)

2. Lezing door de heer mr. drs. F. Bolkestein, lid van
2. de Europese Commissie, ‘Een veranderende aanpak
2. van de belastingheffing met de ontwikkeling van de
2. elektronische handel’

Dames en heren. Het is mij een groot genoegen dat ik ben uitgenodigd om een toespraak te houden voor de Vereniging voor Belastingwetenschap ter gelegenheid van haar 75ste verjaardag.

Ik heb het uitstekende rapport over elektronische handel, getiteld: ‘Veranderende Aangrijpingspunten Belastingheffing’, bestudeerd. Het rapport dat is opgesteld door een commissie van de vereniging onder voorzitterschap van de heer Der Kinderen, is een waardevolle bijdrage tot de internationale discussie over de veranderingen in de belastingstelsels die de elektronische handel teweeg kan brengen. Ik hoop dat het de ruime publieke belangstelling krijgt die het verdient.

Ik heb met belangstelling kennisgenomen van uw uitvoerige inventarisatie en analyse van de nieuwe ideeën over verschillende methoden om belasting te heffen op elektronische handel. Meer in het bijzonder zie ik dat u uw eigen voorstel heeft gedaan voor een ‘Global E-commerce Tax based on Information Technology’ of ‘GET-IT’. Zeer boeiend, hoewel ik er de voorkeur aan geef, te proberen de bestaande belastingregeling aan te passen aan de nieuwe omgeving. Later zal ik uiteenzetten waarom.

Ik ben vooral blij met de goed doordachte en constructieve opmerkingen van de Vereniging voor Belastingwetenschap over het voorstel van de Europese Commissie ten aanzien van BTW op elektronische handel. Het doet mij veel genoegen dat u ons werk en de betekenis daarvan in de context van het internationale proces op prijs stelt.

Ik heb kennisgenomen van uw opmerkingen over de behoefte aan verbeterde samenwerking tussen de lidstaten om de belastingheffing op de elektronische handel te waarborgen. Ik ben het ermee eens dat een dergelijke samenwerking vooral nodig zal zijn om ervoor te zorgen dat elektronische handel niet leidt tot schadelijke belastingconcurrentie en dat de belastingheffing geen belemmering voor de groei vormt. Alvorens nader te spreken over de eigenlijke elektronische handel, zou ik willen beginnen met enkele woorden over ons streven om een grotere samenwerking tussen de lidstaten te bevorderen.

De ministers van Financiën van de Europese Unie zijn zeer bezorgd over de uitdagingen waarvoor de belastingstelsels worden gesteld door de interne markt, de mondialisering en de groei van de elektronische handel. Deze internationale ontwikkelingen bieden nieuwe kansen voor de hele wereldgemeenschap. Maar zij zetten het bedrijfsleven en de landen ook onder druk om hun concurrentiepositie te handhaven en te verbeteren. Vooral het internet heeft de potentie om de belastingconcurrentie te vergroten, door het voor sommige multinationals gemakkelijker te maken hun werkzaamheden te verplaatsen naar stelsels met lage belastingen.

In dit klimaat is het begrijpelijk dat de lidstaten, sommige meer dan andere, meer belang zijn gaan hechten aan coördinatie van het belastingbeleid. Eerlijke belastingconcurrentie is een goede zaak, maar er is ook zoiets als oneerlijke belastingconcurrentie. Belastingstelsels waarvan de voordelen uitsluitend aan niet-ingezetenen worden toegekend of die erop gericht zijn alleen kapitaal en geen reële bedrijvigheid aan te trekken — zogenoemde ‘brievenbus’-maatschappijen — kunnen niet als eerlijk worden beschouwd. Bovendien heeft niemand kunnen aantonen dat dergelijke stelsels bijdragen tot de economische doelmatigheid van de EU als geheel. Daarom hebben de ministers van Financiën in december 1997 overeenstemming bereikt over de grote lijnen van een pakket belastingmaatregelen.

Een raad van ministers die het aangaat, de zogenoemde Ecofin-raad, heeft enerzijds goede voortgang gemaakt met betrekking tot de maatregelen die moeten worden ‘teruggedraaid’, dat wil zeggen afgeschaft, overeenkomstig de gedragscode inzake de belastingregeling voor ondernemingen. Zoals in uw rapport terecht wordt opgemerkt, is deze gedragscode goed verenigbaar met de door de OESO geleverde strijd tegen schadelijke belastingpraktijken.

Zoals u wellicht weet, heeft anderzijds het andere hoofdelement van het pakket belastingmaatregelen, het voorstel over spaargelden, moeilijkheden opgeleverd. Onlangs is echter in de Europese Raad in Feira overeenstemming bereikt over een aantal elementen. De Ecofin-raad heeft zich ertoe verbonden te proberen tegen het einde van dit jaar overeenstemming te bereiken over de hoofdlijnen van de inhoud van de richtlijn met betrekking tot belastingheffing over spaartegoeden van individuen en deze richtlijn tegen eind 2002 vast te stellen. Maar eerst moeten wij van bepaalde derde landen en van afhankelijke en geassocieerde gebieden — denkt u maar aan de Jerseys en Guernseys — de verzekering krijgen dat zij soortgelijke maatregelen ten uitvoer zullen brengen. Tegelijkertijd is het de bedoeling de werkzaamheden betreffende de gedragscode en het voorstel inzake rente en royalty’s tussen geassocieerde ondernemingen, het derde element, voort te zetten. De Commissie en de Ecofin-raad streven ernaar tegen 2002 overeenstemming te bereiken over het pakket als geheel.

Als de EU-besprekingen over het pakket belastingmaatregelen en de OESO-besprekingen over schadelijke belastingconcurrentie met succes worden afgesloten, kunnen wij ons vervolgens bezighouden met de specifieke vraagstukken inzake schadelijke belastingconcurrentie die door de elektronische handel aan de orde worden gesteld.

Naar mijn mening dient het ongedaan maken van schadelijke belastingconcurrentie door te gaan. Maar de belastingcoördinatie moet hier niet ophouden! De keerzijde van de medaille wordt gevormd door de problemen van de belastingbetalers die willen profiteren van de groeiende mogelijkheden die worden geboden door de mondialisering en de technologische ontwikkelingen. De belastingstelsels mogen hiervoor geen belemmering vormen. Het Europees verdrag garandeert de vier vrijheden die de werking van de interne markt bepalen: vrij verkeer van personen, goederen, diensten en kapitaal. In werkelijkheid weten wij allemaal heel goed dat degenen die van deze rechten willen profiteren, nog op allerlei fiscale belemmeringen stuiten. Wij zien gevallen van discriminatie, dubbele belasting, excessieve kosten ten gevolge van ingewikkelde administratieve procedures en vertragingen bij de teruggaaf van belastingen. Deze kloof tussen wens en werkelijkheid wil ik gedurende mijn ambtstermijn als commissaris zoveel mogelijk dichten.

Ik ben bang dat er niet genoeg tijd is om gedetailleerd in te gaan op de vele voorstellen die mijn diensten en ik in gedachten hebben. Ik wil u daarom alleen maar verzekeren dat mijn diensten momenteel werken aan een aantal voorstellen op het gebied van zowel de directe als de indirecte belastingen, die erop gericht zijn de fiscale belemmeringen op te heffen. Meer specifiek op het gebied van de directe belastingen verwacht ik, dat de Commissie tegen het einde van het jaar de resultaten van een studie over de vennootschapsbelasting zal kunnen voorleggen. Wij zullen ook voorstellen doen op het gebied van de belastingheffing op pensioenen.

Voor de BTW heeft de Commissie op 7 juni jl. een mededeling aanvaard waarin een nieuwe strategie uiteengezet wordt. Een op de plaats van oorsprong gebaseerd BTW-stelsel blijft weliswaar onze doelstelling op lange termijn, maar centraal in onze mededeling staat een levensvatbare kortetermijnstrategie die is gericht op vier hoofddoelstellingen:

— vereenvoudiging;

— modernisering; en

— een meer uniforme toepassing van de bestaande regels; en

— nauwere administratieve samenwerking.

Om deze nieuwe strategie ten uitvoer te leggen, is de Commissie voornemens een aantal nieuwe voorstellen te doen en bestaande voorstellen betreffende de verbetering en modernisering van de methoden voor de BTW-inning te herzien. Ons voorstel over de BTW en de elektronische handel is het eerste voorstel dat in het kader van deze nieuwe strategie zal worden vastgesteld. Dit voorstel, dat eveneens op 7 juni is ingediend en door de Commissie is aanvaard, heeft heel wat commentaar uitgelokt. Helaas is dit commentaar niet altijd even goed gefundeerd, in tegenstelling tot de opvattingen die u kenbaar heeft gemaakt, althans die in het rapport zijn verwoord. In werkelijkheid slaan vele van de meer luidruchtige critici de plank mis, vooral, zo zou ik eraan willen toevoegen, degenen die zeggen dat het gevaar bestaat dat wij belemmeringen voor de verspreiding van e-commerce scheppen.

Het is van essentieel belang dat de belastingheffing geen belemmering voor de groei van e-commerce is. Veeleer zou aldus een klimaat moeten worden bevorderd waarin
e-commerce kan gedijen. Omslachtige regels kunnen verstikkend zijn voor de belangen van het bedrijfsleven, maar besluiteloosheid van de kant van de regeringen of de
regelgevende instanties kan even ontwrichtend zijn, vooral wanneer de bestaande regels verkeerde resultaten opleveren. Dat was voor de Commissie de reden om op te treden.

Op de ministeriële OESO-conferentie in Ottawa in 1998 is overeenstemming bereikt over internationale beginselen voor de heffing van belasting op e-commerce. Men kwam er overeen dat voor verbruiksbelastingen de regels moeten resulteren in belastingheffing in het rechtsgebied waar het verbruik plaatsvindt. In werkelijkheid is dit de enige aanpak die economisch zin heeft. De huidige BTW-regels voldoen niet aan deze vereiste. Dit komt doordat ten tijde van de opstelling van de huidige BTW-wetgeving eenvoudig niet is gedacht aan diensten die on-line met digitale middelen worden verricht. Zo kon het gebeuren dat deze diensten, wanneer de plaats van herkomst in de EU is, altijd aan BTW zijn onderworpen, ongeacht de plaats van verbruik. Van buiten de EU afkomstige diensten zijn niet aan BTW onderworpen, zelfs wanneer zij in het gebied van de EU worden verbruikt of gebruikt.

De fundamentele reden voor het voorstel dat ik in juni heb gedaan is de opheffing van het concurrentienadeel waaronder onze EU-dienstverleners momenteel op zowel de binnenlandse als de wereldmarkt te lijden hebben. Wij stellen voor dit concurrentienadeel teniet te doen door te bepalen dat EU-dienstverleners niet langer verplicht zijn BTW te heffen op digitale producten die zijn verkocht aan klanten buiten de Unie. Tegelijkertijd zullen wij ervoor zorgen dat voor verkopers van digitale producten die niet in de EU zijn gevestigd dezelfde fiscale verplichtingen als voor binnenlandse ondernemers gelden, wanneer zij aan consumenten in de EU verkopen. Aldus zorgen wij er alleen maar voor dat ons belastingstelsel in overeenstemming is met de beginselen die in Ottawa zijn uiteengezet.

Sinds Ottawa heeft de Commissie uitvoerig overleg gepleegd met de sector en de nationale belastingadministraties over de wijze waarop de beginselen moeten worden toegepast. Ons voorstel is het resultaat van dit overleg. Het model dat wij voorstellen beoogt zo eenvoudig mogelijk te zijn. Voor transacties tussen ondernemingen — tegenwoordig worden die B-to-B genoemd, business to business — die verreweg het grootste deel van de on-line-transacties vormen, zijn er geen veranderingen. Evenals thans zal de belasting in de EU administratief worden verantwoord volgens de verleggingsregeling, in het Engels het charge back mechanism. Met andere woorden, de ondernemers zullen zélf de op te leggen BTW-aanslag berekenen.

Buiten de EU gevestigde ondernemingen zullen uitsluitend voor verkopen aan consumenten — B-to-C, business to consumers — voor de BTW geregistreerd moeten zijn en BTW moeten aanrekenen. Zelfs dan is het voorstel uitsluitend van toepassing op de grotere spelers, wier jaarlijkse verkopen aan particuliere verbruikers in de EU meer dan 100 000 euro belopen. Zij zullen de mogelijkheid hebben zich in één enkele lidstaat te laten registreren.

Deze voorschriften zijn bedoeld om nakoming zoveel mogelijk aan te moedigen want de drempel is betrekkelijk hoog en de registratievoorschriften zijn zo eenvoudig mogelijk.

In uw rapport spreekt u uw bezorgdheid uit over de uitvoerbaarheid van sommige aspecten van het voorstel. Natuurlijk zijn er problemen verbonden aan de identificatie van de relevante belastingautoriteit. Maar de daarvoor vereiste informatie is er reeds. Wij hoeven er alleen maar voor te zorgen dat deze informatie beschikbaar is op het punt waar een besluit over het al dan niet aanrekenen van BTW moet worden genomen.

Natuurlijk zijn er concurrentievraagstukken die voortvloeien uit verschillen in de BTW-tarieven. Maar die zijn niet nieuw: E-commerce accentueert alleen maar de bestaande verschillen. Er zijn ook nieuwe vraagstukken op het gebied van controle en administratie, maar die zijn naar ons inzicht geen van alle onoverkomelijk.

Zoals u weet, is de BTW traditioneel een belasting waarbij de belastingplichtige zelf de op te leggen aanslag berekent en in hoge mate bereid is zijn verplichtingen na te komen. Ik denk dat dit zo zal blijven. Het is in het belang van legitiem opererende ondernemingen dat bekend is, dat zij hun wettelijke verplichtingen in verband met de handel via het internet nakomen. Uiteindelijk willen zij zelf de zekerheid hebben dat anderen hun verplichtingen met betrekking tot bijvoorbeeld het auteursrecht of andere intellectuele-eigendomsrechten nakomen. Dergelijke ondernemingen willen zeker niet bijdragen tot het idee dat het internet een zone is waar wetten niet van toepassing zijn. De motivatie voor vrijwillige nakoming mag derhalve niet worden onderschat.

Ik ben mij er volledig van bewust dat bepaalde aspecten van deze voorstellen — ik denk met name aan de bepaling betreffende één enkele plaats van registratie — moeilijk aanvaardbaar kunnen blijken voor sommige lidstaten. Wij hebben echter alle alternatieven bekeken en ik ben ervan overtuigd dat er geen andere realistische opties zijn. Indien wij in het bijzonder van een onderneming die niet in de EU is gevestigd zouden eisen dat zij zich laat registreren in alle lidstaten waar zij verkopen verricht, dan zou dit veel zwaardere lasten met zich brengen dan waarmee het bedrijfsleven in de EU thans wordt geconfronteerd. Wij zouden bijna zeker moeilijkheden krijgen in de WTO. Wij zouden worden beschuldigd van discriminatie van ondernemingen die niet in de EU zijn gevestigd.

Bij de beschouwing van deze kritiek mogen wij nooit de reden voor ons voorstel uit het oog verliezen. Als het niet wordt goedgekeurd, kan het schadelijke effect niet worden uitgedrukt in gemiste BTW-opbrengsten voor de schatkisten in de EU. Momenteel gaat het om vrij kleine bedragen. Bovendien zal een eventuele stijging van de BTW-opbrengsten uit de heffing van belasting op elektronische diensten die in de EU zijn verricht waarschijnlijk worden gecompenseerd door de afschaffing van de BTW op elektronische diensten die van buiten de EU worden verleend. Waar het echt om gaat, is dat een ernstig concurrentienadeel voor het bedrijfsleven moet worden opgeheven. Wij kunnen geen concurrentieverstoringen laten voortbestaan ten nadele van in Europa gevestigde ondernemingen die zich met elektronische handel bezighouden.

Voordat ik het zal hebben over de directe belastingen op elektronische handel, zou ik nog willen opmerken dat ik binnenkort ook een voorstel zal doen voor gemeenschappelijke EU-normen voor facturering, vooral elektronische facturering. Dit zal een oplossing vormen voor de potentiële verstoringen in de elektronische handel tussen ondernemingen binnen de Gemeenschap ten gevolge van het uiteenlopende karakter van de bestaande nationale voorschriften.

Thans ga ik van de BTW over op de directe belastingen waar het hoofdprobleem, zoals in uw rapport wordt opgemerkt, wordt gevormd door de vraag hoe de huidige internationale regels inzake belastingheffing, in het bijzonder het begrip duurzame vestiging, moeten worden aangepast aan de elektronische handel. Over dit onderwerp zijn uitgebreide werkzaamheden gaande in de OESO en in dit stadium is het niet duidelijk of het zin heeft voor de EU om eigen werkzaamheden te ondernemen. Niettemin volgen mijn diensten, die overigens genoeg te doen hebben, de ontwikkelingen op dit gebied op de voet, vooral in de OESO.

In uw rapport wordt sterk de nadruk gelegd op de noodzaak van internationale coördinatie om de elektronische handel te regelen, en ik zou derhalve nu gaarne mijn opvattingen over dat onderwerp uiteenzetten. De belastingadministraties hebben de verantwoordelijkheid ervoor te zorgen, dat legitiem opererende ondernemingen die hun verplichtingen nakomen, geen oneerlijke concurrentie ondervinden van ondernemingen die dat niet doen. Als een onderneming ervoor kiest de wet niet na te leven, dan moet ervoor worden gezorgd dat dit wordt ontdekt en gecorrigeerd.

Regelgeving betreffende het internet is een vraagstuk dat echter veel verder gaat dan belastingheffing. Internationaal overeengekomen oplossingen moeten niet alleen voor de belastingheffing worden gevonden, maar ook voor het toezicht op de naleving van de wetgeving betreffende auteursrecht, andere intellectuele-eigendomsrechten en de openbare orde in het algemeen. Dit vraagstuk moet naar mijn mening deel uitmaken van het toekomstige werkprogramma van de OESO. Vele van de vraagstukken in verband met de belastingheffing op elektronische handel in het algemeen, vooral die betreffende de administratie van de belastingen, hebben immers een mondiaal karakter en het werk van de OESO op dit gebied is uitermate belangrijk. De Commissie heeft actief deelgenomen aan en bijgedragen tot het OESO-proces en zal dit ook in de toekomst blijven doen. Refererend aan een punt dat de Commissie van uw vereniging in haar rapport heeft genoemd, ben ik van mening dat wij er bijzonder verheugd over moeten zijn, dat de OESO door middel van haar ‘dienstverleningsprogramma’ tracht te bereiken dat de belastingadministraties van landen die geen lid van de OESO zijn, actief aan haar werkzaamheden deelnemen.

Zoals ik eerder heb gezegd, wil ik nu gaarne uitleggen waarom ik er de voorkeur aan geef de bestaande belastingregeling aan te passen aan de nieuwe omgeving. Via de OESO hebben wij ons gebonden aan het beginsel dat geen nieuwe of speciale belastingen voor de elektronische handel zullen worden overwogen. Dat is in Ottawa in 1998 afgesproken. Volgens mij is dit de juiste aanpak, maar ook ligt hierin de boodschap besloten dat er voor kan en moet worden gezorgd dat de bestaande belastingen werken, en goed ook. Dit begrip staat centraal in wat de Commissie thans doet. Het enige alternatief zou zijn andere belastingen te overwegen en ik geloof niet dat dit realistisch of wenselijk is. Uw rapport noemt een aantal mogelijke alternatieven, waaronder uw eigen Global E-commerce Tax based on Information Technology of ‘GET-IT’, maar ik ben er niet van overtuigd, zo gebiedt de eerlijkheid mij te zeggen, dat een van die alternatieven een weg voor ons opent die wij momenteel kunnen volgen.

De deling van de opbrengsten die u voorstelt is in beginsel een heel goed idee, maar mijn ervaringen bij de besprekingen over het definitieve BTW-stelsel, gebaseerd op het oorsprongsbeginsel, hebben mij tot de overtuiging gebracht dat het buitengewoon moeilijk zal zijn de lidstaten voor dit idee te winnen. Een soortgelijk idee, verdeling van inkomsten op basis van macro-economische criteria, wordt overwogen in de context van het spaargeldenvoorstel. Indien daar resultaten worden bereikt — dat weten wij uiterlijk eind 2002 — zouden deze misschien ook op andere gebieden kunnen worden toegepast. Maar op basis van mijn ervaringen met de moeilijkheden die voortvloeien uit de unanimiteitsregel in belastingzaken, ben ik bang dat wij zeer pragmatisch en realistisch moeten zijn bij de oplossingen die wij voorstellen om een regeling te treffen voor de activiteiten in het kader van e-commerce.

Ik kom tot een afronding van mijn betoog. Ik hoop dat ik erin geslaagd ben u duidelijk te maken welke oplossingen ik zie voor de vraagstukken die door de mondialisering en de elektronische handel aan de orde worden gesteld. In plaats van deze ontwikkelingen te beschouwen als een probleem dat de fundamentele integriteit van de bestaande belastingstelsels bedreigt, moeten wij ze in wezen zien als een kans en een drijvende kracht om deze bestaande belastingen te moderniseren en ze in de praktijk efficiënter te maken. Niet alleen in de EU worden de belastingadministraties ermee geconfronteerd dat vele van de oude gevestigde zekerheden niet langer stand houden. Vooral de elektronische handel heeft de tekortkomingen in de bestaande belastingstelsels in de gehele wereld duidelijk gemaakt en de administraties ertoe gedwongen zich te bezinnen op sedert lang noodzakelijke hervormingen en vereenvoudigingen.

Dit is een proces dat de belastingadministraties ertoe dwingt naar de buitenwereld te kijken. Dat zij tot het besef zijn gekomen dat een groot aantal van hun problemen uitsluitend door onderlinge samenwerking kan worden opgelost, kan alleen maar worden toegejuicht.

Mijnheer de voorzitter, dames en heren! Ik wens u een aangename en productieve middag. Ik dank u voor uw aandacht. (Applaus)

3. Toelichting door de voorzitter van de
3. rapportcommissie op het rapport ‘Veranderende
3. aangrijpingspunten voor de belastingheffing’

Drs. A.W. der Kinderen

Mijnheer de voorzitter, dames en heren. Ik wil graag beginnen met mijn felicitaties aan de vereniging en in het bijzonder aan het bestuur met het 75-jarig jubilieum.

Na de bijzonder interessante en ook informatieve inleiding van de heer Bolkestein kan mijn toelichting op het rapport VAB relatief kort zijn. Zoals u in de inleiding van het rapport hebt kunnen lezen, sprak de oorspronkelijke opdracht van ‘verdwijnende aanknopingspunten’, maar heeft de Commissie dat ‘verdwijnende’ veranderd en wist zij de gelegenheid aan te grijpen om dat ook consequent met de ‘aanknopingspunten’ te doen. Dat indiceert een wat meer optimistische visie op de belastingheffing in de toekomst maar heeft, naar ik hoop, bij u niet al te veel tot verwarring geleid. De titel suggereert ook een heel breed terrein van onderzoek. De Commissie heeft zich echter in het kader van de opdracht vooral gericht op de mogelijke gevolgen van de ontwikkelingen op het gebied van informatie- en communicatietechnologie, in het bijzonder electronic commerce. Daarbij is getracht een redelijke balans te vinden tussen een meer wetenschappelijke benadering en de realiteit van vandaag en (over)morgen.

Een niet onbelangrijke beperking in de uitwerking van de opdracht betreft de fiscale behandeling van software en royalty’s en de daarmee samenhangende kwalificatievraagstukken. Dat in verband met de instelling van een nieuwe Commissie van de vereniging op dit terrein.

Op het onderwerp e-commerce en de verwachtingen daaromtrent werd reeds ingegaan door de heer Bolkestein in het kader van de ontwikkelingen op EU-terrein. De opdracht aan de commissie bood de gelegenheid om op enkele plaatsen in het rapport te refereren aan ontwikkelingen binnen de EU en de verwachting dat de heer Bolkestein deze middag een inleiding zou houden, was vanzelfsprekend een extra aanleiding om hieraan aandacht te besteden. Zoals u wellicht kunt begrijpen, is het niet geheel gelukt om de verleiding te weerstaan, nog eens te memoreren dat ondernemend Europa node een aantal fiscale maatregelen mist om in een globaliserende wereld toch minstens op Europese schaal te kunnen opereren. Het lijkt bovendien bij uitstek de gelegenheid om daaraan toe te voegen dat de huidige ICT-ontwikkelingen zowel een unieke kans als een prachtige uitdaging bieden om daar wat aan te doen. Een kans en een uitdaging voor een vernieuwend fiscaal EU-beleid! Een kans en een uitdaging: een niet te versmaden combinatie voor een bekend, doortastend en voortvarend politiek bestuurder.

Zoals u vanmiddag hebt kunnen horen, heeft een goed verstaander ook in Brussel maar een half woordje nodig. Ik begreep tenminste dat wij aan het einde van dit jaar nieuwe voorstellen mogen verwachten op het punt van de vennootschapsbelasting. Dat geeft vertrouwen voor de toekomst. En zoals u allen ongetwijfeld weet, betekent toekomst in de ICT-wereld eerder morgen dan overmorgen.

Overigens, maar dat geheel terzijde mijnheer de voorzitter en met excuses aan de heer Bolkestein: de Nederlandse spellingscontrole op mijn PC, blijkbaar niet bekend met de aanduiding ‘EU-beleid’ en ‘EU-terrein’, geeft de volgende suggesties voor een alternatief: keuterijen, leuteren, peuteren en besluit dan met: ouderen debuteren. Ongetwijfeld zal die software binnenkort verouderd blijken te zijn.

De Commissie heeft zich dus beziggehouden met de vraag naar de invloed en betekenis van de ICT-ontwikkelingen op de belastingheffing in het algemeen. Daarvoor is niet alleen kennis noodzakelijk van de actuele ontwikkelingen op dat terrein, maar vooral ook van de mogelijkheden en verwachtingen voor de toekomst. Wat die toekomst betreft, is ook de vraag relevant binnen welke termijn relevante fiscale ontwikkelingen zich gaan manifesteren. Gelukkig betraden wij daar als fiscalisten al snel een voor ons bekend terrein toen bleek dat niet alleen belastingen, maar ook de door ICT-deskundigen gehanteerde zandlopers nauwelijks waren geharmoniseerd. Dat verschafte ruimte voor verschillende meningen en inzichten, en daaraan bestond ook binnen de Commissie absoluut geen gebrek.

Die verschillen betroffen zowel het tijdpad als de omvang van de verwachte veranderingen als gevolg van electronic commerce. Uitvoerige en geruime tijd vergende oriëntaties op deze terreinen in de beginfase van ons onderzoek brachten ons in de slotfase niet alleen in de nodige tijdproblemen, maar hebben uiteindelijk ook als een soort compromis geleid, zoals geformuleerd in onderdeel 3.3.7 van het rapport. Daar is als leidraad gekozen voor een referentieperiode van 5 tot 10 jaren, waarbinnen zich naar verwachting veranderingen als gevolg van de ICT-ontwikkelingen zullen voltrekken van een zodanige omvang, dat hieraan niet kan worden voorbijgegaan op fiscaal terrein.

In de inleidende hoofdstukken 2 en 3 is getracht, deze keuze wat meer te onderbouwen en te verduidelijken tegen de achtergrond van sociaal-economische en recente ICT-ontwikkelingen. Die ontwikkelingen lijken ondernemers vele mogelijkheden te bieden om hun activiteiten mondiaal af te stemmen op de fiscale wetgeving (of het ontbreken van adequate fiscale maatregelen). Dat resulteerde wel in een wat langere en, fiscaal gezien, wellicht ook een wat minder interessante aanloop tot het eigenlijke onderwerp van het rapport.

Als rode draad door al die ontwikkelingen werd vooral de toenemende snelheid gezien waarmee nieuwe ontwikkelingen worden geïntroduceerd en ook mondiaal worden geaccepteerd. In de wetenschap dat dit rapport eerst in het jaar 2000 zou worden gepresenteerd, gaat het dus om een tijdshorizon van 2005-2010. Dat lijkt nog enig respijt te bieden, maar in het rapport wordt ook geconcludeerd dat werkelijk effectieve maatregelen op dit terrein niet langer op nationaal of bilateraal niveau, maar alleen nog maar in mondiaal verband kunnen worden genomen. Uit ervaringen binnen de EU weten wij dan dat een periode van 5-10 jaar een uiterst betrekkelijk gegeven is.

Het gaat dus om veranderingen van zodanige omvang dat fiscale maatregelen niet alleen wenselijk maar ook noodzakelijk worden. In dit verband komen in het rapport een aantal aspecten aan de orde als de internationale budgettaire gevolgen van e-commerce en de gewenste neutraliteit van belastingen, neutraliteit met name in de zin van het voorkomen van concurrentieverstorende gevolgen van e-commerce. Beide aspecten vergen aangepaste fiscale maatregelen om te voorkomen dat e-commerce daadwerkelijk zou leiden tot verdwijnende aangrijpingspunten voor de belastingheffing. Zonder dergelijke maatregelen leiden de conclusies in hoofdstuk 5 over de toewijzingsregels en in hoofdstuk 6 over de controleerbaarheid tot een soort internationale vrijbrief voor het reeds eerder genoemde mondiaal fiscaal structureren van e-commerce-ondernemingen. De inhoud van beide hoofdstukken vormt in feite een praktische handleiding daarbij. Daarom is een vergaande mondiale samenwerking op fiscaal terrein tussen overheden onderling en met ondernemingen van het grootste belang. Daarvan weten wij uit ervaring dat dit geen eenvoudige opgave zal zijn.

De potentiële omvang van mogelijke e-commerce-gevolgen zal er naar verwachting toe bijdragen dat de gewenste samenwerking en daarmee de benodigde fiscale aanpassingen ook inderdaad tot stand komen. In die gedachte lijkt de voorkeur van de Commissie voor het gebruik van het woord ‘veranderende’ in plaats van ‘verdwijnende’ gerechtvaardigd.

Daarmee is nog niet de vraag beantwoord welke vorm die fiscale maatregelen moeten krijgen. In het laatste, toekomstgerichte gedeelte van het rapport zijn daartoe enkele alternatieven besproken en voorwaarden geformuleerd waaraan een goede oplossing naar de mening van de Commissie zal moeten voldoen. Van de meeste in de literatuur naar voren gekomen alternatieve belastingen werd geconcludeerd dat ze niet of niet in voldoende mate kunnen voldoen aan de gestelde voorwaarde van neutraliteit (het voorkomen van concurrentieverstoringen). Reden waarom de contouren werden geschetst van een als GET-IT aangeduid alternatief waarbij de huidige internationale toewijzingsregels als niet meer van deze e-commerce-tijd worden gezien. Daarbij wordt echter uitgegaan van de totstandkoming van de hiervoor genoemde vérgaande samenwerking tussen alle betrokken partijen. Of dat haalbaar is binnen de huidige door de OESO gehanteerde uitgangspunten, blijft vooralsnog de vraag. Twijfels daaromtrent kwamen overigens vorige week nog even aan de orde tijdens het IFA-congres in München in een seminar over de recente ontwikkelingen binnen de OESO. Om die reden worden GET-IT en soortgelijke denkrichtingen in het laatste hoofdstuk dan ook gerangschikt onder de langetermijnoverwegingen.

Een overzicht van ontwikkelingen met betrekking tot e-commerce, zowel in de OESO, de EU en een aantal met name genoemde landen, is opgenomen in hoofdstuk 4. Dit betreft de stand van zaken bij het afsluiten van dit deel van het rapport en dat is inmiddels al weer enige maanden geleden.

Voor de beoordeling van de huidige Nederlandse belastingwetten heeft de Commissie gezocht naar een meer algemeen toetsingskader, zoals geformuleerd in deel II van het rapport. Als centrale toetsingselementen komen daar aan de orde de huidige internationale toewijzingsregels, de controleerbaarheid en uitvoerbaarheid van belastingen, de neutraliteitsgedachte, de budgettaire aspecten van internetontwikkelingen en de economische aspecten van fiscale concurrentie en coördinatie. De daarop gebaseerde toetsing van de directe en indirecte belastingen in Nederland kon daardoor wat meer beperkt van omvang blijven. De nadruk ligt daarbij overigens op de omzet- en de winstbelasting.

Het zal de lezer van het rapport duidelijk zijn geworden dat de verschillende onderdelen/hoofdstukken door verschillende commissieleden werden geschreven. De meeste hoofdstukken zijn bovendien pas in de allerlaatste slotfase tot stand gekomen en de tijdsdruk in die fase heeft helaas wat afbreuk gedaan aan de onderlinge afstemming en het voorkomen van herhalingen. Dat heeft mogelijkerwijs de leesbaarheid van het rapport niet bevorderd. Daarvoor onze welgemeende excuses. Voor mensen die geen kennis hebben kunnen nemen van de gehele inhoud — en daar kan ik mij iets bij voorstellen gezien de omvang van het rapport — zijn wellicht de samenvattingen aan het einde van de hoofdstukken een uitkomst geweest.

De Commissie heeft ook aandacht willen besteden aan de vormgeving van het rapport in een ICT-tijdperk. Mede gezien het onderwerp lag het voor de hand om binnen de Commissie zoveel mogelijk gebruik te maken van de nieuwe technologische mogelijkheden. Dat heeft geleid tot nadere gedachten over de vormgeving van toekomstige rapporten van de vereniging. Op beperkte schaal en bij wijze van proef werden in dit rapport in plaats van de gebruikelijke voetnoten verwijzingen opgenomen naar de elektronische vindplaatsen van informatie waaraan wordt gerefereerd. Het vermelden van internetadressen in de geschriften van de vereniging krijgt eerst werkelijke betekenis in een tijdperk waarin informatie, communicatie en snelheid centraal staan, indien bij het lezen van het rapport onmiddellijk en rechtstreeks toegang kan worden verkregen tot die internetadressen. Dat vereist echter een digitale versie van het rapport in de vorm van een CD-rom of toegankelijkheid via internet.

Gezien het onderwerp van het rapport en het tijdperk dat door sommigen wordt aangeduid als de ‘digitale revolutie’ sprak een uitsluitend digitale versie van het rapport in het jaar 2000 als een soort fiscale breuk met het verleden de Commissie nog wel aan, maar het bestuur van de vereniging begrijpelijkerwijs wat minder. De ledensamenstelling leek, althans in digitaal opzicht, nog niet helemaal toe aan fiscale breuken.

Naast de traditionele gedrukte versie een beschikbaarheid via internet vraagt een eigen website en daar was de vereniging toen nog niet aan toe. Ik heb echter met genoegen mogen vernemen dat inmiddels de nodige stappen in die richting zijn gezet.

Het raadplegen van een rapport via internet wordt aanzienlijk vergemakkelijkt door het opnemen van een meer uitgebreide inhoudsopgave, korte samenvattingen aan het einde van een hoofdstuk en zo mogelijk een verkorte versie aan het einde van het rapport. Wat betreft beide eerste aspecten is rekening gehouden met de digitale toekomst.

Om toch aan de digitale wensen van de Commissie tegemoet te kunnen komen, is toen gedacht aan een oplossing waarbij aan de omslag van dit jubileumnummer een dubbele functie werd toegekend. Die omslag zou dan tevens kunnen fungeren als de houder van een CD-rom waarop de volledige inhoud van het rapport met de doorkliklinks naar de vermelde internetadressen kan worden gevonden. Helaas hebben deze plannen op het laatste moment geen doorgang kunnen vinden, waarmee tevens de aangekondigde presentatie van websites minder zinvol lijkt. Ongetwijfeld zullen zich echter op dit terrein nog de nodige veranderingen voordoen, zodat niet alleen de Commissieleden over een digitale versie van het rapport kunnen beschikken.

Voorzitter. Aan het einde van mijn introductie wil ik de vereniging nog vele jaren van interessante fiscale discussies en ontmoetingen toewensen. Het onderwerp van vandaag biedt daartoe nog alle ruimte en mogelijkheden. (Applaus)

Mr. J.C. de Waard

Voorzitter, dames en heren. Ik ben bang dat u na de verhalen van de heer Bolkestein en mij geheel BTW-geïndoctrineerd naar huis gaat. Ik zal nog enkele achtergronden van zijn verhaal schetsen en een paar accenten plaatsen. Daarbij zal ik met name ingaan op hetgeen in het rapport over de indirecte belastingen wordt gezegd.

Om te beginnen wil ik de vereniging complimenteren met het rapport en dan in het bijzonder de heer Der Kinderen. Iedereen binnen de vereniging die zich wel eens heeft beziggehouden met het opstellen van een rapport, weet dat het meestal een half jaar, een jaar of anderhalf jaar opschuift. Tijdens vergaderingen van het DB wordt altijd gerapporteerd over voorzitters die gemaand worden. De heer Der Kinderen zat vast aan een datum en hij heeft grote inspanningen geleverd om de deadline te halen.

Het rapport geeft interessante scenario’s voor de toekomst. Ik wil eerst in het kort het historisch perspectief schetsen. De titel ‘Veranderende aanknopingspunten voor de belastingheffing’ zou de indruk kunnen wekken dat door de opkomst van de elektronische handel het belastingstelsel principieel ter discussie is komen te staan. Wij hebben al van de heer Bolkestein vernomen dat er enkele belangrijke internationale afspraken zijn gemaakt over de belastingheffing op e-commerce die bepalend zijn voor de discussie van vandaag de dag. De afspraken zijn met name gemaakt tijdens de OESO-vergadering in Turku in 1997, in Ottawa in 1998 en volgend jaar krijgen wij weer een OESO-vergadering in Ottawa. Een belangrijke afspraak is dat de belastingheffing op e-commerce dezelfde uitgangspunten moet hebben als die op de traditionele handel. Een meer principiële discussie over nieuwe vormen van belastingheffing is daarmee voorlopig niet aan de orde. Je weet natuurlijk nooit hoe het zal gaan, maar gelet op het feit dat er voornamelijk overheden rond de tafel zitten, zal er waarschijnlijk gekozen worden voor een behoudende benadering. Overheden zijn gewend om met kleine stapjes te werken.

Een belangrijke conclusie van Ottawa was dat de consumptiebelasting geheven moet worden in het land waar de consumptie plaatsvindt. De heer Bolkestein sprak van een ‘rechtsgebied’. ‘Land’ en ‘rechtsgebied’ kunnen echter twee verschillende dingen zijn. De Commissie ziet de Europese Gemeenschap als één rechtsgebied. Er kunnen zeer langdurige discussies worden gevoerd over het bestemmingsland- en het oorsprongslandbeginsel, maar het is een goede zaak dat in internationaal verband is vastgelegd dat in dit kader volgens het bestemmingslandbeginsel dient te worden geopereerd. Ook uit het rapport van de vereniging blijkt dat er sprake is van een verschuiving van belastingen tussen landen en dat kan ook in samenhang worden gezien met de discussie over bestemmingsland- en oorsprongslandbeginsel. Het uitgangspunt van belastingheffing in het land van bestemming is een belangrijke waarde, die voor de komende jaren de discussie bepaalt.

Met betrekking tot de BTW geldt dus een aantal algemene uitgangspunten. De vraag is nu wat precies moet worden verstaan onder e-commerce in de BTW-sfeer en hoe daaraan in de praktijk vorm moet worden gegeven. Gaat het bij e-commerce en BTW over veel geld? Wat betreft business to business geldt dat een en ander natuurlijk ingebed blijft in een handelsketen en de controlemechanieken zullen waarschijnlijk afdoende zijn. Grote verliezen vallen er op dit punt niet te vrezen. Wat betreft business to consumer is er in belangrijke mate eigenlijk geen verschil met de praktijk van postorderbedrijven. Dat zijn als het ware zaken die wij beet kunnen pakken aan de grens. Natuurlijk, er komen meer pakjes maar je kunt er meer douane-ambtenaren bij zetten of afspraken maken met vervoersmaatschappijen. Ook hier biedt de moderne techniek heel veel mogelijkheden. Tegenwoordig kan je op internet zien waar jouw pakje zich op de wereld bevindt en met een beetje fantasie kan je je voorstellen wat er nog meer mogelijk is.

Een product dat in digitale vorm bij de klant wordt bezorgd, is een andere zaak. Dat betreft dan met name de elektronisch verrichte diensten waarover de internationale discussie gaat. Op dit punt zijn er problemen te verwachten. Het gaat dan niet om de elektronische diensten die binnen Nederland worden geleverd. Die zijn normaal met BTW belast. Op een factuur voor een abonnement op een digitale Nederlandse of buitenlandse krant wordt gewoon de BTW vermeld. Anders ligt het met elektronische producten die van buiten de EU aan de Nederlandse consumenten worden geleverd. Het gaat hier nog niet om grote aantallen. Het zit voornamelijk nog in de sfeer van uitwisseling tussen burgers. Ik denk aan het muziekuitwisselingsprogramma Nepstar. Er is ontzettend veel software te vinden op internet zonder dat er iets voor betaald hoeft te worden en betaling is toch een noodzakelijke voorwaarde voor BTW-afdracht. Er is echter toch een probleem en dat heeft te maken met het feit dat ondernemingen bezig zijn, een concurrentiepositie op te bouwen op dit terrein. Europese bedrijven moeten op dit moment BTW berekenen aan consumenten buiten de EU, maar omgekeerd hoeft dat niet. De regelgeving klopt dus niet. Het is goed dat de Europese Commissie op dit punt initiatieven neemt. In het rapport wordt dat richtlijnvoorstel beschreven en het is op onderdelen kritisch. Ook uit niet onverdachte hoek komen kritische kanttekeningen bij dit voorstel, te weten van de Amerikanen. Zij worstelen zelf al geruime tijd met de vraag of, en zo ja hoe elektronische diensten moeten worden belast. Na Ottawa heeft men in de VS een moratorium voor de belastingheffing op e-commerce uitgeroepen.

Daarnaast is er het Advisory Committee on Electronic Commerce ingesteld dat moet bezien hoe de belastingheffing op elektronische handel moet worden vormgegeven. Het heeft kort voor de zomer een verdeeld advies uitgebracht. Aan de ene kant zijn er grote ondernemingen en een deel van de politiek — gevoed door die grote ondernemingen, denk je dan — die niets voelen voor het belasten van transacties via internet. Anders dan in Europa gaat het in de VS dan niet alleen om digitaal geleverde producten, maar ook om goederen die via internet worden besteld en fysiek worden geleverd. Door in een andere dan de eigen staat te bestellen, kunnen Amerikanen de sales tax ontgaan. Zij hebben natuurlijk een aangifteplicht, maar weinig Amerikanen voldoen daaraan. De budgettaire belangen liggen daarmee ook anders dan in Europa. Aan de andere kant is er de middenstand, die zich verzet zich tegen een vrijstelling voor internethandel en die heeft daarbij gezelschap gekregen van een sterke bondgenoot: de governors van bijna alle staten. De sales tax is immers een belangrijke bron van inkomsten voor de staten van Amerika. Die belastinginkomsten zien wij nu al teruglopen. Kortom, de bal ligt nu bij het Amerikaanse Congres. Een verlenging van het moratorium lijkt het meest waarschijnlijk. In de verdere besluitvorming zullen de discussies in OESO-verband ongetwijfeld een belangrijke rol spelen.

Met het noemen van de OESO raken wij aan een ander belangrijk kritiekpunt van de Amerikanen op het richtlijnvoorstel van de Commissie. Het voorstel komt volgens hen te vroeg. Europa had de uitkomsten van de discussie in de OESO moeten afwachten. Dat heeft de EU niet willen doen, gelet op het feit dat ondernemingen bezig zijn hun concurrentieposities op te bouwen.

Een ander telkens terugkerend element in de internationale discussie is de verstoring van de neutraliteit. Het kan daarbij gaan om de situatie dat de BTW-heffing afhankelijk is van de wijze waarop een goed wordt geleverd of een dienst wordt verricht. In Ottawa is afgesproken dat on line geleverde goederen voor de BTW diensten zijn. Die diensten kunnen de vorm hebben van een elektronisch boek, dat in zijn tariefstelling vaak anders belast is dan een klassiek boek. Hier ligt dus iets om over na te denken naarmate beide soorten elkaar meer gaan naderen in het dagelijks economisch verkeer. Er zijn echter ook andere discussies denkbaar in OESO-verband. Als ik een product in de Verenigde Staten heb gekocht, dat niet goed blijkt te functioneren en ik vraag een juridisch advies daarover aan een Nederlandse advocaat, krijg ik een Nederlandse rekening met BTW. Het advies per fax of telefoon van een Amerikaanse advocaat is onder de huidige regelgeving echter vrij van BTW. Ik kan natuurlijk ook naar de advocaat in de Verenigde Staten toe gaan, maar dan moet ik naast het vliegticket misschien ook sales tax betalen. Ook kan ik een juridische databank in de Verenigde Staten raadplegen. In Nederland wordt dat beschouwd als een elektronisch verrichte dienst waarover BTW moet worden betaald. De Canadezen schrikken er niet voor terug te verordonneren dat bedoelde activiteiten in het thuisland worden aangemeld omdat ze daar belast zijn.

Al deze aspecten spelen een rol bij de vraag hoe breed de discussie over e-commerce en belastingheffing moet zijn. Het is volstrekt duidelijk dat het laatste woord hierover nog niet is gezegd.

Een andere vraag is hoe de belasting van niet-Europese aanbieders moet worden geïnd. De Commissie stelt voor registratie in één lidstaat. Gaat men zoeken naar het land met het laagste tarief om zich daar te registreren? Sommige landen menen dat men zich overal moet laten registreren. Verder komt de vraag op of men registratie kan afdwingen. Compliance is een belangrijk gegeven in de BTW-sfeer. Wat als men zich niet registreert? Bijzonder interessant in dit verband is de situatie in Duitsland. Wetgeving wordt getoetst door het Bundesverfassungsgericht en dat zou ook kunnen als het gaat om gelijke behandeling/handhaafbaarheid. Als dit orgaan vaststelt dat de richtlijn een sterke ongelijkheid creëert doordat de regels in slechts een beperkt aantal gevallen kan worden toegepast, zou de wetgeving voor elektronische handel wel eens onverbindend kunnen worden verklaard. Wij kennen allen het voorbeeld in de sfeer van de rente en dat verklaart ook de kritische houding in de Duitse literatuur ten aanzien van het voorstel van de Commissie op dit punt. Dergelijke kritiek wordt zoveel mogelijk ondervangen door de compliance zo eenvoudig mogelijk te maken. Dat is een goede benadering. Ik denk dat de moderne techniek (elektronische registratie, elektronische aangifte, elektronisch factureren, het elektronisch bewaren van gegevensbestanden enz.) hier veel mogelijkheden kan bieden.

Uiteindelijk zal er in internationaal kader toch overeenstemming moeten worden bereikt. Het gaat daarbij niet alleen om de EU en de VS — al lijkt het er soms wel op — maar ook landen als Japan en Canada spelen een vooraanstaande rol in de discussie. Landen als Brazilië, India, Singapore e.a. doen eveneens volop mee.

In de OESO-discussie zijn meer opties aan de orde dan de door de Commissie voorgestelde registratiemechanismen. Ik denk aan de rol die derden kunnen spelen bij de invordering van consumptiebelastingen. Financiële instellingen als banken en creditcardmaatschappijen kunnen als intermediair of trusted third party optreden tussen aanbieder, consument en belastingdienst. Er zijn hoopgevende ontwikkelingen op dit punt. Ook wordt wel genoemd de variant ‘tax at source and transfer’. In die variant houdt de aanbieder de BTW op een grensoverschrijdende transactie in, en draagt die af aan de autoriteiten van zijn eigen land. Deze draagt de opbrengsten vervolgens over aan de autoriteiten van het land van consumptie. Dat systeem laat zich ook denken, maar vergt wel een vergaande samenwerking tussen belastingadministraties.

In de sfeer van de winstbelasting breekt het rapport van de verenging een lans voor een systeem van global e-tax. De landen waar de goederen geconsumeerd worden, worden in die opzet gecompenseerd door de productielanden voor het feit dat het aangrijpingspunt van de heffing van winstbelasting uit de consumptielanden verdwijnt als gevolg van de opkomst van e-commerce. Dat is dus een soort schaduwberekening op basis van de oude economie. Je kunt je afvragen waarvoor de consumptielanden dan gecompenseerd moeten worden: een verlies aan activiteiten, een aanwijsbaar gemis aan belastingopbrengsten? Ik denk dat die grootheden niet eenvoudig kwantificeerbaar zijn en ook conceptueel zal het niet eenvoudig liggen. Bovendien is het de vraag hoe lang zo’n systeem moet worden gehanteerd en wordt een grote bereidwilligheid van productielanden verondersteld. Ik denk dat wij ons eerder moeten richten op een systeem in de sfeer van de indirecte belastingen. Daar hebben wij niet alleen meer praktische uitgangspunten voor, maar ook kan in de afweging de analogie tussen Vpb en BTW worden betrokken. In het rapport wordt wat dit betreft verwezen naar de interessante gedachten van prof. Malcolm Gammie. De stakeholders bij bijvoorbeeld een systeem van tax at source and transfer zijn dezelfde als bij de winstbelasting, namelijk de producent en aanbieder van e-commerce, de fiscale autoriteit van het productieland en de fiscale autoriteit van het consumptieland. De internationale afstemming bij e-commerce tussen de autoriteiten op het gebied van de consumptiebelasting is evenwel verder voortgeschreden dan bij de winstbelasting. Ik denk dan ook dat de consumptielanden — het woord zegt het al — het aangrijpingspunt voor de heffing allereerst zullen moeten zoeken in de sfeer van de consumptiebelastingen. Er zijn daarvoor belangrijke aanzetten gedaan. De ideeën op dat punt die nu bij de OESO en de EU op tafel liggen, zullen de komende jaren verder worden uitgewerkt. In een unieke samenwerking tussen overheden en bedrijfsleven wordt naar oplossingen gezocht. Ik denk dat de snelle technologische veranderingen daarbij een sleutelrol zullen vervullen, niet alleen bij de inrichting van de nieuwe economie maar ook bij het waarborgen van de aangrijpingspunten. (Applaus)

4. Bespreking van het rapport

Prof. mr. C. van Raad

Mijnheer de voorzitter! Ik maak de commissie mijn complimenten voor het rapport, dat in een breed kader is gevat. Voor mensen die tot op heden weinig of niets met e-commerce en de fiscale aspecten ervan te maken hebben gehad, biedt het een voortreffelijke inleiding. De spreker na mij, de heer Hinnekens uit België, en ik hebben een verdeling gemaakt over de onderwerpen waarover wij zullen spreken. De heer Hinnekens zal het met name over de beleidsmatige aspecten van de belastingheffing van e-commerce hebben, in het bijzonder wat betreft de indirecte belastingen. Daarnaast zal ik mij primair richten op de directe belastingen.

Wat betreft deze directe belastingen vormt het ruime kader waarin het rapport is gevat, tegelijkertijd enigszins een bezwaar. In het rapport is eigenlijk te weinig ruimte overgebleven voor een grondige fiscaal-technische analyse van de grensoverschrijdende kwesties die door e-commerce worden opgeroepen.

Aan de ene kant heb ik begrip voor een zekere terughoudendheid om de aandacht te zeer op details te richten aangezien de inzichten en oordelen omtrent de belastingheffing van grensoverschrijdend e-commerce zich snel ontwikkelen. De kans zou groot zijn dat in de tijdsperiode tussen het afsluiten van het rapport en het beschikbaar zijn van de gedrukte tekst, gedetailleerde analyses achterhaald worden. Zo verscheen bijvoorbeeld op 1 september jl. een update van het OESO-rapport over de classificatie van inkomsten en winst op het terrein van e-commerce. Doch er is een voldoende aantal meer algemene kwesties die ik in het rapport graag wat breder belicht had gezien.

Om mijn opmerkingen aanschouwelijk te maken, heb ik wat PowerPoint-prenten gemaakt. Op de eerste laat ik zien dat er bij e-commerce naar mijn idee drie kwesties spelen. De eerste is de bekende vraag of de buitenlandse ondernemer die elektronisch zaken doet in een ander land, in dat land over een vaste inrichting beschikt. De tweede vraag is, als er door het gebruik van een server of van een netwerk in het andere land inderdaad een vaste inrichting aanwezig is, hoeveel winst daaraan moet worden toegerekend. In dat kader zijn de bekende arm’s length-regels niet zo gemakkelijk toe te passen, omdat een vergelijking met een onafhankelijke derde allerlei vraagtekens oproept. Wat zijn precies de aan een server of een netwerk verbonden functies en risico’s en, daarmee samenhangend, de aan die server of dat netwerk toe te rekenen winst? De derde vraag is of, als er geen sprake is van een vaste inrichting, vergoedingen die in het kader van e-commerce worden genoten, als royalty moeten worden aangemerkt. Het OESO-modelverdrag voorziet voor royalty’s in een bronheffingspercentage van nul, maar aangezien in meer dan de helft van de bestaande belastingverdragen wel in een royalty-heffing door de bronstaat is voorzien, is het van belang of de uitgaande betaling wel of niet als royalty kan worden aangemerkt.

Wat betreft de eerste vraag — wordt de winst in de andere staat behaald met behulp van een vaste inrichting? — is het van belang onderscheid te maken tussen de zogenoemde ‘fysieke’ vaste inrichting (‘v.i.’), die in lid 1 van art. 5 van het OESO-modelverdrag is gedefinieerd, en de vertegenwoordigings-v.i. van lid 5. In beide gevallen geldt de in lid 4 neergelegde uitzondering voor vaste inrichtingen die slechts voor voorbereidende of hulpwerkzaamheden worden gebruikt. Over de vraag wanneer er in het kader van e-commerce kan worden gesproken van een vaste inrichting, heeft de OESO twee weken geleden de derde versie van een in eerste instantie in oktober 1999 uitgebracht rapport het licht doen zien.

Bij de beoordeling of een via een website in het buitenland verkopende onderneming over een vaste inrichting beschikt, moeten we in aanmerking nemen dat het merendeel van de e-commerce drijvende ondernemers niet over eigen servers beschikt. Zij maken gebruik van de diensten die door een internet service-provider (‘ISP’) worden aangeboden. Slechts hele grote bedrijven zullen hun website op een eigen server hebben staan.

Voordat we ingaan op de vraag of er bij het gebruikmaken van de server van een ISP sprake kan zijn van een vaste inrichting van de aanbiedende onderneming, kijken we eerst naar de fiscale positie van zo’n ISP zelf. Die zal in de geografische markten waar hij zijn diensten aanbiedt (vaak alleen de eigen vestigingstaat maar soms ook daarbuiten), over servers beschikken waarop hij de websites van zijn cliënten ‘host’. Daarnaast zal de ISP met telecommaatschappijen in de landen waar hij actief is, overeenkomsten hebben gesloten om van de netwerken van deze maatschappijen gebruik te mogen maken. Voorzover de ISP buiten zijn eigen vestigingsstaat over een server beschikt alsmede voorzover hij gebruikmaakt van buitenlandse telecomnetwerken, doet zich de vraag voor of die server of dat netwerk een vaste inrichting kunnen vormen waarmee de ISP gezegd kan worden zijn onderneming in dat land te drijven. Wat betreft die server, lijkt het duidelijk te zijn dat daarbij sprake is van een v.i. Voor het gebruik van een netwerk ligt die vraag moeilijker; ik kom daar zo meteen op terug.

Voor een ondernemer die zijn website waarop hij zijn goederen en diensten aanbiedt, laat ‘hosten’ door een ISP, ligt de vraag of de aanbiedende ondernemer een v.i. heeft in het land waar de server van de ISP zich bevindt, beduidend lastiger dan voor een ISP. De OESO heeft op 1 september jl. de derde versie gepubliceerd van een rapport waarin op deze vraag in enig detail wordt ingegaan. Het rapport van onze Commissie sluit in hoofdlijnen aan bij hetgeen in het OESO-rapport is te vinden. Zowel de OESO als onze Commissie nemen — naar het mij lijkt terecht — het standpunt in dat indien een verkopende ondernemer gebruikmaakt van de diensten van een ISP die de website van deze ondernemer ‘host’, er sprake is van dienstverlening en niet van het huren van ruimte op een server. De ondernemer heeft met de ISP een contract gesloten op grond waarvan de laatste via zijn server de website van de ondernemer op het Internet toegankelijk maakt. Dat is dienstverlening, die geen aanleiding geeft tot het aannemen van een vaste inrichting in het desbetreffende land waarover de verkopende ondernemer de beschikking heeft. Daarnaast is de website zelf iets virtueels en kan dus geen vaste inrichting zijn.

De zaak ligt wezenlijk anders indien de verkopende onderneming wel zelf een eigen server in het andere land heeft. Op dezelfde voet als een ISP, zal die ondernemer in dat andere land de beschikking hebben over iets dat onder omstandigheden een v.i. kan zijn. Of er inderdaad sprake is van een v.i., hangt af wat de ondernemer precies doet met zijn website. In dat kader kunnen drie situaties worden onderscheiden.

De eerste mogelijkheid is dat er alleen een catalogus op staat die een overzicht biedt van de aangeboden goederen en diensten met prijzen, modellen, enz. Via zo’n website kan evenwel niet worden gekocht. De tweede mogelijkheid is dat de catalogus aan de hand waarvan de afnemer zijn keuze kan maken, gekoppeld is aan een bestel- en betaalmogelijkheid. En de derde mogelijkheid gaat nog een stapje verder: daarbij is er sprake van digitale producten die, na betaling, via de website worden geleverd.

Indien de website slechts een catalogusfunctie vervult, is men vrij algemeen van opvatting dat er initieel waarschijnlijk wel sprake is van een vaste inrichting (d.w.z., er wordt voldaan aan de eisen van art. 5, lid 1), maar dat deze binnen de verdragsdefinitie van vaste inrichting daarvan moet worden uitgezonderd omdat de activiteiten beperkt blijven tot voorbereidende en/of hulpwerkzaamheden (artikel 5, lid 4, OESO-modelverdrag). Hierbij plaats ik wel de kanttekening dat bij de toenemende kwaliteit van deze catalogusfunctie en het snel toenemende gebruik door het kopende publiek van het internet om te vinden welke fabrikant of leverancier een bepaald product levert, met welke technische specificaties, met welke garanties en tegen welke prijs, deze aanbiedfunctie snel zijn marginale karakter lijkt te verliezen.

Indien de catalogusfunctie wordt gecombineerd met kopen en betalen, lijkt de uitzondering voor voorbereidende en hulpwerkzaamheden in ieder geval niet meer van toepassing te zijn. De Commissie denkt hier evenwel anders over, zonder haar standpunt overigens nader te beargumenteren. Het komt mij voor dat het via een website - op een eigen server — doen plaatsvinden van een complete transactie met uitzondering van aflevering, het niveau van hulp- of voorbereidende werkzaamheden royaal passeert. Het verkopen is voor een leverancier van goederen en/of diensten immers een kernactiviteit.

Bij het voorgaande ben ik er overigens van uitgegaan dat de verschillende functies (kijken, kopen, betalen) via een en dezelfde server worden uitgeoefend. Vorige week tijdens het IFA-congres in München vertelde iemand dat het met bepaalde software mogelijk is de precieze route te traceren die gevolgd wordt als je bijvoorbeeld op de website van Toyota de opeenvolgende schermen doorloopt en na het catalogusdeel waarin de verschillende modellen auto’s worden beschreven, terecht wil komen bij bijv. de schermen waar importeurs onderdelen bij de fabriek kunnen bestellen of elektrische bedradingschema’s van oude modellen kunnen opvragen. Het blijkt dan dat je bijv. vanuit Londen op een server in Frankfurt terechtkomt, en vervolgens naar Seattle, Singapore en Tokyo doorgaat. Als het inderdaad zo is dat je bij internationaal opererende aanbieders van digitaal af te leveren goederen en diensten voor de catalogusfunctie op een eerste server terecht komt, terwijl als je wilt gaan bestellen dat via een scherm doet dat afkomstig is van een tweede server in een ander land, terwijl een derde server de betaling afhandelt en een vierde voor de digitale levering zorgt, dan zou je van ‘internationale fractionering’ kunnen spreken. Het lijkt mij dan niet uitgesloten dat het activiteitenniveau van een of meer van die afzonderlijke servers voldoende laag is om te kunnen spreken van voorbereidende of hulpwerkzaamheden. Er zou dan geconcludeerd kunnen worden dat het technisch kennelijk mogelijk is een zodanige fractionering te realiseren dat de functie van elk van de afzonderlijke servers in de verschillende staten te marginaal is om het niveau te halen van een tot belastingheffing in de bronstaat aanleiding gevende v.i.

Deze ontwikkeling illustreert dat wij bij de bestaande v.i.-regels te maken hebben met criteria die zijn ontwikkeld in een geheel andere wereld dan die waarin wij thans leven. Het ligt dan ook voor de hand dat bij de OESO erover wordt nagedacht of de huidige normen nog wel adequaat zijn om in de zo andere wereld van vandaag te worden toegepast. Vooralsnog is de OESO echter nog bezig na te gaan hoe de toepassing van het huidige v.i.-begrip op het elektronische gebeuren uitpakt. Daarbij wordt het standpunt ingenomen dat pas als duidelijk is dat de huidige normen zodanig uitwerken dat de bestaande verdeling van de heffingsbevoegdheid ter zake van winsten behaald met grensoverschrijdende transacties voor de meeste landen tot onaanvaardbare uitkomsten leidt (lees: als bronstaten die thans een heffingsrecht hebben over v.i.-winst, dat recht volledig verliezen), zij zich zal gaan oriënteren op mogelijke aanvulling of vervanging van de normen. Een belangrijke rol bij deze koers die de OESO vaart, is dat er momenteel geen zicht is op een andere norm die het huidige v.i.-criterium adequaat kan vervangen.

Duidelijk is, zoals eerder opgemerkt, dat de server waarover een internet service provider (‘ISP’) buiten zijn eigen vestigingsstaat beschikt en die gebruikt wordt voor de kernactiviteit van diens dienstenpakket, voor die ISP een vaste inrichting vormt. Voor de ISP vormen de werkzaamheden die hij voor de bedrijven die op die server worden ‘gehost’, geen hulpwerkzaamheden. Vanuit die optiek lijkt de ISP dus inderdaad in het land waar de server zicht bevindt, over een v.i. te beschikken.

In dit kader wordt er binnen de OESO gediscussieerd over de vraag of het voor de aanwezigheid van een vaste inrichting nodig is dat er sprake is van ‘human intervention’: is het nodig dat in het land waar die server zich bevindt, de ISP mensen heeft werken in samenhang met die server. Deze vraag — die evenzeer van belang is voor verkopende ondernemingen met eigen servers in het buitenland — is in het bekende oliepijpleiding-arrest van het Bundesfinanzhof van een paar jaar geleden aan de orde gekomen. Het BFH meende daarbij van niet, doch de Duitse overheid neemt het standpunt in dat er voor een v.i. wel ‘human intervention’ nodig is. De meeste andere landen en ook onze Commissie zijn evenwel van oordeel, en naar mijn inzicht terecht, dat het niet van belang is of de aard van het zakendoen zodanig is dat je daarvoor geen mensen nodig hebt — omdat machines het beter kunnen of omdat geen typisch menselijke kwaliteiten vereist zijn — om vast te stellen of er sprake is van een vaste inrichting of niet. We zijn immers inmiddels zover gevorderd in technologische ontwikkeling dat bepaalde handelingen accurater door apparaten worden verricht dan door mensen. Zo begrijp ik dat de hedendaagse vliegtuigtechniek zodanig is dat in moeilijke vliegomstandigheden de passagiers in veiliger handen zijn bij de automatische piloot dan bij een piloot van vlees en bloed die in precaire situaties niet zelden onjuiste keuzes maakt.

Een lastig punt vormen telecomnetwerken. Een ISP beschikt in de regel niet over een eigen telecom-netwerk, maar least het gebruik ervan van nationale telecommaatschappijen. Het netwerk zelf vergelijk ik even met een net van gasleidingen. Stel voor dat een in Nederland gevestigd openbaar nutsbedrijf eigenaar is van het gehele netwerk van gasbuizen in Nederland. Als een buitenlandse gasleverancier wordt toegestaan aan Nederlandse afnemers te leveren, zal deze buitenlandse maatschappij het gebruik van het gasnet huren van de Nederlandse eigenaar. Heeft die buitenlandse maatschappij met het gebruik van het Nederlandse gasbuizennet een vaste inrichting in Nederland? In kringen van civilisten hoort men wel mompelen dat daarvoor een essentieel vereiste is dat zo’n netwerk een onroerende zaak vormt, en dat schijnt niet in alle situaties zo te zijn. Als fiscalist lijkt mij dat echter niet van belang. Bij de vraag of een netwerk een v.i. vormt, gaat het erom of sprake is van een zaak die zich op een vaste plek bevindt en waarover de onderneming de beschikking heeft (krachtens eigendom, huur, of anderszins) om ermee zijn onderneming te drijven. Of de zaak civiel-juridisch onroerend is, lijkt mij niet van belang. Aldus zou die buitenlandse gasleverancier in Nederland zijn onderneming inderdaad drijven met behulp van een vaste inrichting. Hetzelfde geldt voor buitenlandse elektriciteitsmaatschappijen en waterleidingsbedrijven die grensoverschrijdend leveren. Moeilijker ligt de kwestie bij telecomverbindingen die niet via kabels lopen maar bestaan uit straalverbindingen, al dan niet via satellieten, tussen zend- en ontvangstmasten. Deze masten zullen wel v.i.’s vormen maar de vraag is of de winst die met de verbindingen zelf wordt behaald, aan die masten kan worden toegerekend. Ook rijst de vraag naar de belastingheffing van de winst die aan de satellieten (en het verkeer er naartoe en er vandaan) moet worden toegerekend, waarbij kwesties over de grenzen van de territoriale jurisdictie van staten spelen. In dit kader is het wellicht nuttig het rapport te noemen dat de OESO vele jaren geleden heeft uitgebracht over het uitoefenen van fiscale jurisdictie in de ruimte. De tijd ontbreekt thans om hierop verder in te gaan.

Is het punt nog van belang dat het telecomnetwerk door de ISP wordt geleast en niet diens eigendom is? Dat lijkt niet het geval te zijn, want het gaat om de beschikking, waarbij de titel op grond waarvan men die beschikking heeft, niet van belang is. Er behoeft zelfs geen juridische titel te zijn; feitelijk gebruik is voldoende.

Een andere vraag is of de omstandigheid dat tegelijkertijd door vele partijen gebruik wordt gemaakt van hetzelfde telecomnetwerk, een belemmerende factor is om het netwerk voor één (of meer) van die gebruikers als een v.i. te kunnen aanmerken; anders gezegd: kan eenzelfde fysieke constructie voor meer ondernemers een v.i. vormen? Deze vraag is in de jurisprudentie — niet in Nederland doch wel in het buitenland — aan de orde geweest. Het oordeel daarover is bijna steeds geweest dat dat mogelijk is — en dat is naar mijn mening ook juist. Als de aard van de vaste inrichting zodanig is dat het gebruik daarvan door andere partijen — gelijktijdig of achtervolgend — mogelijk is, staat die omstandigheid op zichzelf niet in de weg aan het onderkennen van een v.i. voor ieder van de betrokken partijen. Stelt u zich voor dat een drietal grote buitenlandse advocatenkantoren met het Waldorf Astoria Hotel in New York het optionele gebruik van de Board Room van dat hotel gecontracteerd hebben voor maximaal zeven dagen per maand en van deze optie regelmatig gebruikmaken, dan denk ik dat elk van die drie advocatenkantoren over een v.i. in de VS beschikken.

Dit brengt ons op een wat onthutsende vraag. Als een telecomnetwerk een vaste inrichting van een buitenlandse ISP kan zijn, kan dan ook een tunnel — of een weg — een vaste inrichting zijn van een buitenlands transportbedrijf dat met grote regelmaat zijn trucks door die tunnel of over die weg laat rijden? Toen ik op het IFA-congres in München met anderen over deze kwestie sprak , bleek eigenlijk niemand te kunnen aangeven waarom er in dergelijke gevallen geen sprake is van een vaste inrichting. Tegelijkertijd onderkent iedereen dat je daarmee tegen onpraktische consequenties aanloopt.

Wat vaste vertegenwoordiging betreft, wordt in het rapport terecht opgemerkt dat de simpele suggestie dat een ISP een vaste vertegenwoordiger zou zijn van de bedrijven waarvoor de ISP een website host, onjuist is. Een vaste vertegenwoordiger moet een machtiging hebben om namens de vertegenwoordigde onderneming contracten af te sluiten. Daarvan is bij een ISP geen sprake. Wel is het zo dat het concept van vaste vertegenwoordiging in een wat andere richting enig perspectief biedt. Het rapport van onze Commissie gaat daar niet op in, maar laat ik proberen er enige nadere gestalte aan te geven. We spreken dan over een website waarmee goederen of diensten kunnen worden verkocht niet via geheel automatisch werkende software maar via enige menselijke betrokkenheid aan de zijde van de verkopende onderneming, bijvoorbeeld iemand die aan de hand van de door de potentiële koper ingetoetste gegevens beoordeelt of de verkoop aan de desbetreffende persoon doorgang kan vinden. Naar de regels van het internationaal privaatrecht wordt een dergelijk grensoverschrijdend contract geacht te zijn gesloten in de staat van de afnemer. Zou men nu op basis van die IPR-regel kunnen zeggen dat die beoordelende en goedkeurende werknemer van de verkopende onderneming zijn machtiging om namens die onderneming te verkopen, in de staat van de afnemer uitoefent?

De tweede mogelijkheid wat betreft een vertegenwoordigings-v.i. bestaat bij volledig geautomatiseerde verkoopprogramma’s. Zo’n programma wordt gemaakt en onderhouden door (of voor) die onderneming zelf: de onderneming geeft op de website de voorwaarden aan waaronder zij zaken wil doen. Kan onder deze omstandigheden de binnen die onderneming voor de website verantwoordelijke persoon elke keer als met behulp van die website een transactie plaatsvindt, wellicht worden aangemerkt als iemand die namens die onderneming transacties aangaat?

Over de tweede vraag — de winsttoerekening aan de v.i. — die pas aan de orde komt nadat is vastgesteld dat een server of een netwerk in een andere staat een vaste inrichting vormt, valt nog weinig te melden. De OESO heeft aangegeven dat het rapport hierover tegen het eind van dit jaar wordt verwacht. Er wordt reikhalzend naar uitgezien.

Dan komen we bij de derde vraag: als er geen sprake is van een v.i., geniet de verkopende of dienstverlenende onderneming in de honorering die ontvangen wordt voor de geleverde zaak of dienst, wellicht een royalty? Dit betreft de vraag naar de verdragsclassificatie van inkomsten; een boeiend doch lastig vraagstuk. Het royalty-begrip zoals het is gedefinieerd in het OESO-modelverdrag, heeft in 1977 een wat andere inhoud gekregen: gewone huurvergoedingen die onder de tot dat jaar gehanteerde ruime begripsomschrijving vielen, zijn er toen ‘uitgeschreven’. Wat er overbleef, zijn vergoedingen die betaald worden voor het gebruik van intellectuele eigendom. Kwestie is nu dat bijna alle aangeschafte software, alvorens die gebruikt kan worden, moet worden gekopieerd, ofwel vanaf de meegeleverde CD-ROM ofwel via downloaden vanaf de website van de softwarefabrikant. Wat je met software koopt is eigenlijk het recht om (voor eigen gebruik) een of meer kopieën ervan te maken. Strikt genomen is de betaling ervoor een royalty. Het zal duidelijk zijn dat het toekennen van een recht aan de woonstaat van de softwarekopende consument een bronheffing te laten inhouden van de betaling voor die software, weinig praktisch is. De OESO koerst dan ook aan op een inhoud van het begrip royalty waarbij die term uitsluitend betrekking heeft op gevallen waarin de afnemer het recht tot commerciële exploitatie van het intellectuele eigendomsrecht heeft verworven. Ik heb begrepen dat onze Commissie dit onderwerp buiten aanmerking heeft gelaten omdat er inmiddels een andere Commissie door het bestuur van onze Vereniging is ingesteld die zich specifiek met vraagstukken van winsttoerekening zal bezighouden.

Mijn kanttekeningen wil hiertoe beperken. Ik dank u zeer. (Applaus)

Prof. Mr. L. Hinnekens

Voorzitter, eerst en vooral wil ik de commissieleden feliciteren met hun indrukwekkende prestatie. Het rapport behelst ‘the latest state of the art’. Het is als het ware het nieuwste standaardwerk inzake e-commerce-belasting. De commissieleden zullen zich wel ervan bewust zijn dat in deze tijd van zich snel ontwikkelende technologieën en inventieve bedrijfsaanwendingen de begrippen ‘latest’ en ‘nieuwste’ zeer relatief zijn en in zich een soort haasje-over-effect dragen. Wijzelf — en dan bedoel ik enkele professoren — moeten in opdracht van IFA volgend jaar rond deze tijd een nieuw boek hebben klaargestoomd. Ik kan u alleen verklappen dat het zal verschijnen in de traditionele boekvorm en dus niet in de elektronische versie. Dat is een bewuste keuze voor de weg van de minst belaste weg, een arbitrage tussen de twee handelsvormen en de twee BTW-tarieven.

Ik ben zeer vereerd door de uitnodiging om de hoofdstukken te bespreken die handelen over de alternatieve beleidsopties. Deze materie interesseert mij vooral omdat wijzelf het in IFA-kader niet hebben aangedurfd om aanbevelingen te doen, tenzij dan in een versluierde vorm door de voor- en nadelen van een brede waaier van opties te bespreken, waarbij wij niet altijd onze sympathie voor deze of gene optie hebben kunnen verbergen. Ook hebben wij de Doernberg-formule inzake de bronheffing, ingehouden door de invoerder van de virtuele goederen, naar voren gebracht. En hebben wij aandacht besteed aan het concept van de virtuele vaste inrichting aan de hand van minder fysieke aangrijpingspunten. Daarnaast hebben wij de consumptiewinstbelasting genoemd, doch vreesden dat de formula apportionment al te controversieel is om bij te dragen aan een consensus. Vandaag ligt een uitgesponnen en zeer mooi ingepakte uitgave van die formule voor onder de doopnaam ‘global e-tax’. Ik verwelkom haar als een derde weg. Alleen al die doopnaam zou erop duiden dat ze de juiste oplossing is. Zij is immers bestemd voor een globaliserende interneteconomie en moet het toch evident zijn dat de daarbij behorende belasting het karakter moet dragen van een globale, volgens plaatselijke e-omzetten te verdelen winstbelasting van de global IT-player.

Het rapport is niet blind voor andere beleidsformules. Ze worden mooi op een rijtje gezet. Dat begint met een ultraconservatief statusquo of standstill-regeling en het eindigt met radicale hervormingsvoorstellen. De eerstgenoemde optie voldoet volgens de Commissie niet aan de voorwaarden van neutraliteit en budgettaire behoeften. Het Amerikaanse bedrijfsleven en ook de Amerikaanse Treasury hebben belang in deze optie en ook de OESO hanteert ze als de goede, alvast tot bewijs van het tegendeel. Een tweede optie betreft min of meer ingrijpende aanpassingen van de belastingregels. Daarin vallen dan de speciale belastingen op e-commerce, de bronheffing en ook de virtuele inrichting. De Commissie oordeelt dat deze alternatieven op termijn concurrentieverstorend werken, beperkt uitvoerbaar zijn en tevens beperkt haalbaar in internationaal kader. De derde oplossing is de zaligmakende, te weten de global e-tax. De vierde optie is dan weer te drastisch: een wereldwijd geconsolideerde belasting van traditionele en elektronische handelswinsten om te slaan naar de forfaitaire verdeelsleutel van unitary taxation. De haalbaarheid op termijn is echter ‘nihil’, aldus het rapport, en is daarom een brug te ver. De meest drastische formule betreft een afschaffing van alle winstbelasting. Zij is voor de Commissie uiteraard de meest onmiddellijke en eenvoudigste oplossing van alle concurrentiestoornissen, maar niet realistisch. De eerste en tweede optie worden voorgesteld als kortetermijnoplossingen en dienen als een overgangsregime, juist lang genoeg om te bewijzen dat ze niet werken. Ze moeten de geesten rijp maken voor de derde optie, die is gebaseerd op duurzame samenwerking en mondiale aanpak.

Ik beschouw haar als een zeer aantrekkelijke conceptuele oefening. Ik zal met het oog op de toegemeten tijd deze optie niet beschrijven, maar wil wel even ingaan op haar toetsing aan de frameworkvoorwaarden. Het is een oplossing van de problemen op het terrein van de internationale toewijzingsregels, de uitvoerbaarheid en controleerbaarheid van e-belasting in internationaal verband, de neutraliteit van de belastingen, de budgettaire aspecten en de kans op internationale consensus. Dat is niet weinig! Toch wil ik hierbij enkele vragen stellen en kanttekeningen plaatsen. De eerste is: waarom alleen maar de winsten van elektronische handel? De problemen van de mobiele of verdwijnende aanknopingspunten voor immateriële activiteiten bestaan op nog veel andere terreinen. Ik denk aan global trading, de financial flows op de geliberaliseerde kapitaalmarkten en aan de geïntegreerde multinational business. De tweede vraag is: waarom alleen maar het B-to-C-traject? Wat met de compensatie van de gedorven belasting op de winst van de importerende staat in het B-to-B-traject? Een derde bedenking is: omzet als verdeelsleutel voor winst is een zeer ruwe maatstaf. Een franc omzet in land A belooft niet dezelfde winst als in land B. Een vierde kanttekening is: consumptieomzetten kunnen een goed aangrijpingspunt zijn voor belasting als het gaat om indirecte belastingen, maar winstbelasting vraagt in het algemeen een voldoende ‘wirtschaftliche Zugehörigkeit’ waarbij een activiteit rijkdom schept in het land van de verkoop. Hebben wij hier voldoende wirtschaftliche Zugehörigkeit? Met andere woorden: kan gesproken worden van een internationaal-territoriaal gelegitimeerde winstbelasting? In de vijfde plaats wordt de problematiek van de taxhavens er niet opgelost. In de zesde plaats vraag ik mij af hoe aanvaardbaar de idee is van een mondiale administratie waarbij de belastingautoriteiten van land A de verantwoordelijkheid dragen voor controle, vaststelling en doorstorting van belasting van land B. In vele landen bestaan staatsrechtelijke bezwaren tegen het feit dat de organen van eigen land moeten optreden als tollenaars van het belastingstelsel van een ander land in afwezigheid van wettelijke legitimering die niet algemeen verworven is.

In de zevende plaats draagt het concept van compenserende heffingen veel in zich van de Finanz Ausgleich tussen deelstaten van een natie. Is dat concept echter ook toepasbaar op de societas gentium? Er wordt gerekend op een wel zeer grote solidariteit van de staten op fiscaal vlak. Dat is een langetermijnspeculatie. Ik zie niet veel sympathie bij derde e-commerce exporterende staten als de VS om met verplichtingen opgezadeld te worden om de inning te verzekeren van de BTW verschuldigd aan EG-staten. Ik veronderstel ook niet dat een land als de Kaaimaneilanden (voorzover daar een fiscus bestaat) veel animo heeft om die taak te verrichten. In de achtste plaats: hoe haalbaar is deze formule in het kader van OESO, waarin regeringen zijn vertegenwoordigd die zeer gevoelig zijn voor aantasting van hun fiscale soevereiniteit? Op de negende plaats: hoe betrouwbaar is de wachtperiode van 5 à 10 jaar om de fiscale impact en effecten van e-commerce te kennen? Minstens voor BTW lijkt deze periode veel korter te zijn blijkens de motivering van de Europese voorstellen.

Voor de omzetbelasting gelden dezelfde (global e-tax) voorstellen van de Commissie, maar ook dezelfde reserves. De taken van controle, berekening en uitvoering volgens vereenvoudigde, gemiddelde tariefformule worden toevertrouwd aan een ander land dan het land waarvoor die belasting bestemd is. Dat schept grote problemen van coördinatie die voorkomen worden in het voorliggend voorstel van de Europese Commissie waarbij er een vast punt — een agent of een ad hoc vaste inrichting — vereist is in het land waar de elektronische handel wordt gedreven waardoor die taken wel toevertrouwd blijven aan het land waar de omzetten worden gerealiseerd.

Ik heb de nodige vraagtekens en kanttekeningen geplaatst bij het voorstel van de Commissie. Daar voeg ik echter onmiddellijk aan toe dat veel elementen mij bekoren. Ik doel dan allereerst op de randvoorwaarden (die ik liever ‘raamvoorwaarden’ noem. Er wordt ongetwijfeld gerefereerd aan de ‘framework conditions’, maar ‘rand’ vind ik zo marginaal, terwijl het om dé toetsingscriteria gaat). Bedoelde voorwaarden zijn zeer fundamenteel en wetenschappelijk vastgesteld. Ze vormen een soort Bijbel die voortaan goed gebruikt kan worden waar het gaat om New Age Tax Reform. Ook ga ik akkoord met de conclusie dat in de praktijk een afweging moet plaatsvinden tussen al deze raamvoorwaarden en dat daarbij vooral de eisen van uitvoerbaarheid en neutraliteit op de weegschaal moeten worden gelegd. Het is goed dat daarbij een relatief groot gewicht wordt toegekend aan de uitvoerbaarheid en een corresponderende aanvaardbare dosis van concurrentiestoornissen wordt aanvaard. Toch blijft deze afruil een uiterst delicate operatie. Ik ga niet in op de BTW-regeling inzake telecommunicatiediensten die aanvankelijk in het land van vestiging van de verrichter werd toegepast met alle problemen van concurrentieverstoringen maar met alle voordelen van uitvoerbaarheid van dien. Daarna werd middels wijziging van de zesde EU-richtlijn de omgekeerde situatie gecreëerd, waarbij de voor- en nadelen dus ook werden omgekeerd. De Commissie gaf er de voorkeur aan de concurrentiestoornissen te neutraliseren met alle uitvoerbaarheidsproblemen van dien.

Ik kan mij vinden in het inzicht dat het primordiaal is, de staten voldoende budgettaire middelen te bezorgen om een redelijk pakket van diensten te kunnen verstrekken aan hun burgers. Ten slotte is een essentiële bestaansreden van de belasting gelegen in deze nodige middelenverzorging, terwijl de neutraliteit een raamvoorwaarde is. Verder ga ik ermee akkoord dat de bronstaatbelasting niet al te gemakkelijk mag worden prijsgegeven. Het beginsel van bronstaatbevoegdheid acht ik meer sacraal, als het gaat om de elektronische handel, dan de 100-jarige definitie van vaste inrichting in uitvoering ervan. Er wordt door sommigen al jarenlang gepleit voor een valorisatie van het source-beginsel en op het jongste IFA-congres werd nog gepleit voor origin taxation als dé oplossing van een aantal hangende internationale belastingproblemen.

De globalisering en digitalisering van de economie maken het moeilijk om belastinggrondslagen te situeren en te controleren. Daarin ligt een boodschap voor actie die zowel eenzijdig als internationaal is. De auteurs onderstrepen dat zeer terecht. Op nationaal niveau moet worden gewerkt aan een versterking van de aanknopingspunten voor de belastingheffing door een rekkelijker opvatting te gaan hanteren. Ik doel dan op minder fysische, minder vaste en soms ook forfaitaire grondslagen. Tegelijk moeten wij naar een verlaging van het globale drukpercentage. Als wij geraken tot zulke vermindering zal de fiscale factor die de competitieve level playing field en de belastingcontrole en uitvoerbaarheid bemoeilijkt, afnemen. Dan krijgen wij een nieuw evenwicht.

In internationaal opzicht dient de samenwerking tussen de staten te worden geïntensiveerd. De uiteindelijke oplossing mag inderdaad niet eenzijdig zijn, maar dient in verdragen te worden vastgelegd in bilaterale verdragen die op internationaal model zijn geschoeid en die op een evenwichtige wijze de belangen van de in- en uitvoerder van e-commerce te behartigen. It takes two to tango! Voorts is er behoefte aan multilaterale initiatieven en nieuwe instrumenten (gedragscodes, consensusverklaringen e.d.) voor multinationals en eventueel ook taxhavens die het zich ook niet kunnen veroorloven op een zwarte lijst te worden geplaatst. Ik hoop nog dat er in het kader van de globalisering een reevalorisatie en nieuwe interpretatie komen van hogere gemeen-volkenrechtelijke beginselen die vandaag weinig te pas komen in onze praktijk en die niet worden vermeld in de meeste literatuur over internationaal belastingrecht. Beginselen van belastingsoevereiniteit en -territorialiteit werden in het verleden zeer strikt uitgelegd op een manier die nu niet meer kan. Wij moeten toe naar een versoepeling van de belastingsoevereiniteit. De tijd is voorbij dat Lord Mansfield zei: ‘for no country takes notice of the revenue laws of another country’. Nog andere beginselen komen in aanmerking: solidariteit, oog hebben voor de rechtsmatige belangen van andere landen, verbod van rechtsmisbruik door landen enz. Al dit soort zaken dient nader te worden geregeld op volkenrechtelijk niveau. Is het redelijk dat staten zich nu onbeperkt kunnen opstellen als belastingparadijs middels bankgeheim en weigering van uitwisseling van gegevens om allerlei belastingfraudes met de mantel van onbeperkte soevereiniteit te dekken? Is er een ontwikkeling in de richting van een toestand waarbij het klassieke beginsel van de onderlinge impermeabiliteit der nationale belastingstelsels aan absolute waarde inboet? Ook het territorialiteitsbeginsel is aan ontwikkeling onderhevig. De aangrijpingspunten worden almaar dunner en vager doordat er meer aandacht wordt gegeven aan de praktische uitvoerbaarheid dan aan de nauwste banden van wirtschaftliche Zugehörigkeit. Het bezwaar van de extra-territorialiteit en ‘outreaching’ wordt steeds minder bezwaarlijk ten opzichte van de volkenrechtelijke normen waar ze toegepast worden in Cyberspace. Wij beschouwen daarom de door de Commissie voorgestelde global e-tax een interessant toekomstperspectief. Maar vooralsnog is ze internationaalsrechtelijk een brug te ver. (Applaus)

5. Beantwoording van de debaters

Prof. dr. H.A. Kogels

Voorzitter! Aan mij de taak om in te gaan op de BTW-aspecten. Ik heb niet alleen in de inbreng van Jan de Waard, maar ook in de inleiding van onze keynote speaker, Eurocommissaris Bolkestein, een aantal interessante opmerkingen gehoord. Voorop staat dat heel belangrijk is, vast te stellen waar er wel problemen rond de BTW zijn en waar niet. Er zijn geen problemen bij off line. Het maakt in feite niet uit of je goederen bestelt via de fax, de telefoon, in de winkel of via internet. Dat deel halen wij dus even uit beeld. Een ander gebied waar geen problemen bestaan is bij business tot business. De heffing wordt gewoon verlegd. Een aantal aanwezigen weet, dat ik van mening ben dat tussen ondernemingen eigenlijk helemaal geen BTW zou moeten worden geheven. Je verifieert de registratienummers en laat de BTW buiten beschouwing. Maar deze opmerking van mij is te vergelijken met die van Cato over Carthago.

Het probleem is wel aanwezig bij de on line business to consumer, bijvoorbeeld als vanaf het scherm software en muziek worden gedownload. De sales taxes in de wereld, de goods and services taxes en de BTW zijn allemaal in een tijd dat dit fenomeen nog niet bestond. Er is dus sprake van een nieuwe ontwikkeling. Je moet daarop reageren. Je hoeft er niet bang voor te zijn. Ik ben een oudlid van de Ronde Tafel, die een heel goed devies heeft, namelijk adopt, adapt, improve. Oftewel, je moet accepteren wat op je weg komt, je moet je aanpassen en proberen er positief uit te komen. Die drie elementen zie ik in aanleg ook in het EG-voorstel. De Commissie heeft vastgesteld dat dit de goede opstap is.

Bij de on line business to consumer zijn er twee belangrijke punten die zowel door Bolkestein als door De Waard zijn aangeduid. Het gaat om het principe en om de praktijk. Het principe is het bestemmingslandbeginsel, geaccepteerd door de OESO en de Europese Commissie: belasting in het land waar geconsumeerd wordt. Je kunt nog een diepgaande discussie voeren of het heffingsterritorium het land zelf is of de hele EU. In onze interne markt zou het laatste het geval moeten zijn, maar wij hebben nog geen Europese BTW, maar 15 BTW’s, die gescheiden zijn door even zovele grenzen als de schatkisten. Wij controleren alleen niet meer aan de grens. De praktijk in het verhaal van de Europese Commissie is de achilleshiel, namelijk de traceerbaarheid. Hoe kom ik erachter dat een Amerikaanse leverancier via internet zijn software aan iemand in Denemarken, Duitsland, Nederland of waar dan ook levert? Die traceerbaarheid is een technisch probleem. Bolkestein toont zich optimistisch. Hij zegt dat die gegevens er zijn. Jawel, maar ik vraag mij af of je ze op een gemakkelijke manier, op het juiste moment en op de juiste plaats boven water kunt krijgen. De Waard is daar voorzichtiger in. Hij zegt: en wat als zo’n Amerikaan niet gaat registreren? Eigenlijk vraagt hij zich af wat je dan moet doen. Daarmee komen wij meteen in het gebied waar de problemen worden veroorzaakt. Het is een probleem van informatie- en communicatietechnologie. Ik denk dat het ook langs die weg zal moeten worden opgelost.

Hoe kan het internet op een goede manier, zonder de persoonlijke levenssfeer te beschadigen, worden gebruikt als signaal waar geconsumeerd wordt? Kan er gebruik worden gemaakt van een trusted third party? Kan er gebruik worden gemaakt van betalingstrajecten? Op welke manier kan een afdwingbaar systeem worden gemaakt dat technisch klopt? Zolang dat niet lukt zijn er twee risico’s. Het ene is een politieke patstelling. De vraag is niet alleen hoe je je beginselen in de praktijk kunt uitvoeren, maar je loopt zelfs het risico dat er een patstelling ontstaat in de discussie over de beginselen zelf. Men kan dan wel zeggen dat het bestemmingslandbeginsel in de OESO en de Europese Commissie is vastgesteld en moet worden gehandhaafd, maar als ik zie wat er gebeurt met de voorstellen voor een definitief BTW-systeem waarmee wij een aantal jaren geleden werden geconfronteerd — heffen in het land van oorsprong en dan met een keurig clearingsysteem of een reallocatiesysteem de gelden aan de lidstaten toebedelen — dan stel ik vast dat die discussie is vastgelopen. De Eurocommissaris heeft het vanmiddag nog eens gezegd. Het is een goed plan, maar het is een langetermijnplan. Als je technische middelen op een of andere manier tekortschieten, beland je in een politieke discussie. Ik kan daarvan zeggen dat dit niet alleen een fiscaalpolitieke discussie is, maar ook een handelspolitieke discussie. Wij hebben niet alleen met Europa te maken, maar ook met de Verenigde Staten, Japan en allerlei andere landen waar de internethandel van de grond komt. Er ontstaat ook binnen de Europese Unie een discussie.

Denk maar aan de neutraliteit. Als een Deense consument vanuit Denemarken software of muziek wil downloaden zit er 25% BTW op. Doet hij het vanuit Luxemburg dan zit er 15% BTW op. Doet hij dat vanuit Amerika van een leverancier die voor minder dan 100 000 euro naar Europa verkoopt of van iemand die te beroerd is om zich te registreren in Europa, dan zit er 0% BTW op. Als die Amerikaan wel bereid is om zich te registreren, zal hij dat waarschijnlijk in Luxemburg doen, want dan mag hij in Europa 15% BTW rekenen. Hetzelfde stukje muziek of software kan dus onderworpen zijn aan vier verschillende BTW-regimes. Dat is een potentiële verstoring.

Mijn conclusies luiden als volgt:

1. Concentreren op de technische onmogelijkheden en mogelijkheden. Geprobeerd moet worden het ICT-probleem met een ICT-techniek te benaderen en niet met een ganzenveer;

2. Zolang het niet lukt moet je je bewust zijn van het risico van een uitholling van de BTW-opbrengst. Collega Van Zadelhoff heeft er zijn oratie aan gewijd. Het is mogelijk dat het mislukt, maar wees reëel en kijk wat de derving van BTW echt is. Wij hebben zoiets wel vaker gezien. In mijn vorige leven, toen de schoenindustrie uit Nederland verdween, zei niemand dat er sprake was van uitholling van de belastingen. Toch is een hele bedrijfstak die bijdroeg aan de belastingen verdwenen. Ook hier moet je relativeren;

3. Ik vind de concurrentieverstoring een veel ernstiger probleem. Ik denk dat wij ons daardoor moeten laten drijven. Door concurrentieverstoring kan de boel in de soep lopen. De OESO en de EU zijn naar het idee van onze studiecommissie op de goede weg. Tegelijkertijd moeten de technische mogelijkheden en de technische problemen opgepakt worden als een uitdaging. Een andere weg zal leiden tot concurrentieverstoring. (Applaus)

Prof. mr. S. van Weeghel

Dames en heren! Mij is toebedeeld om te reageren op de opmerkingen van Van Raad. Van zijn observaties heb ik er twee opgepakt. Op het ene punt is er waarschijnlijk een verschil van mening, namelijk over de buitenlandse verkoper. Daarover stelde hij drie vragen, namelijk ten eerste of er een vaste inrichting is, ten tweede welke winst aan die vaste inrichting kan worden toegerekend en ten derde of die inkomsten wellicht royalty’s zijn. Als een buitenlandse verkoper in Nederland of in eigen land een eigen server heeft en via die server niet alleen reclame maakt, maar ook verkoopt en misschien zelfs incasseert, is er dan sprake van werkzaamheden van voorbereidende aard in de zin van artikel 5?

Een ander punt dat hij aan de orde stelde was, of bij aanwezigheid via een website er een persoon zou kunnen zijn die een vaste vertegenwoordiger kan zijn. Uit het feit dat de heer Van Raad vooral op deze punten inging leid ik af, dat hij het met de rest van het rapport eigenlijk inhoudelijk eens is. Ik heb dat met vreugde geconstateerd.

Zeker het eerste punt bezorgt mij wel wat moeilijkheden. Gelukkig is er over de beraadslagingen in de Commissie niet zoiets als het geheim van de raadkamer. Op dat punt is er in de Commissie enige discussie geweest. Op pag. 94 van het rapport staat:

’Geconcludeerd zou kunnen worden dat, behoudens voor verleners van met name infrastructurele diensten, het ter beschikking hebben van een eigen technische infrastructuur in land S’ — de server van de verkoper in het andere land — ‘in de meeste situaties niet leidt tot een vaste inrichting in land S. De aanwezige bedrijfsinrichting zal aldaar meestal een functie vervullen die, bezien ten opzichte van de hoofdactiviteit van de onderneming van Rco, een neven- of hulpwerkzaamheid is, zodat sprake is van een of meer van de uitzonderingssituaties.’

Indien er een verkoper is in een land, die in een ander land niet alleen reclame maakt, maar ook transacties afwikkelt en orders inneemt en daar een eigen server heeft, dus niet via een ISP in de bronstaat werkt, wil het er bij de heer Van Raad niet in dat dit onder de uitzonderingen kan vallen. De conclusie die eerst in het rapport stond was veel sterker geformuleerd. Er stond iets in de trant van: de conclusie is onontkoombaar. Ik herinner mij nog goed dat wij tegenover elkaar zaten en daarover discussieerden. Amazon.com had als hoofdactiviteit de verkoop van boeken en platen via het internet, maar doet tegenwoordig veel meer. Amazon.com heeft vanuit Amerika in bijvoorbeeld Nederland een eigen server. Die staat in een eigen aan Amazon.com ter beschikking staande ruimte, gehuurd of in eigendom. Via die server komen transacties tot stand. Er wordt een boek besteld. Het nummer van de creditcard wordt ingetoetst en de transactie wordt afgehandeld. Is het wel verdedigbaar dat zo’n server in Nederland valt onder de uitzonderingen van artikel 5? Wij konden het in de Commissie niet eens worden. Daarom is het geworden ‘Geconcludeerd zou kunnen worden dat’. Het zou ook andersom opgeschreven kunnen worden. Ook zou geconcludeerd kunnen worden dat de uitzondering niet van toepassing is.

De heer Van Raad refereerde al aan het IFA-congres in München, waar de ontwikkelingen in het OESO-modelverdrag uitvoerig zijn besproken, onder anderen ook door vertegenwoordigers van de OESO. Een van de leden van onze Commissie VAB nam deel aan het panel en verdedigde daar met verve, dat de uitzonderingsbepaling altijd van toepassing is. Ik heb daarop toen geen weerwoord gehoord van de vertegenwoordigers van de OESO, maar ik kan mij voorstellen dat zij er andere gedachten over hadden.

Prof. mr. C. van Raad: Er waren dus twee fracties binnen Commissie. Tot welke fractie behoorde u zelf?

Prof. mr. S. van Weeghel: Ik was niet degene die de vorige week in München het woord voerde. Ik heb meer dan eens een boek besteld via Amazon.com. Het wil er eerlijk gezegd bij mij niet in, dat bij een kernactiviteit als de verkoop en distributie van boeken en platen, waarvoor je zelf een server ter beschikking hebt in het bronland, dat niet tot je hoofdactiviteiten zou behoren. Er is echter een arrest dat minder dan een jaar oud is, over een exploratie-inrichting, naar ik meen in Pakistan. De vraag was aan de orde of exploratie voor een oliemaatschappij een hoofdactiviteit is dan wel een hulpwerkzaamheid. Wie ben ik om op dit punt een heel krachtig standpunt in te nemen?

Ik heb het zo begrepen dat dit het enige echte punt van kritiek is. Op het andere, de vraag of de server of de site een vaste vertegenwoordiger kan zijn, wil ik ook even ingaan. Misschien is dat een kwestie van kiezen. Naar onze beleving heeft bij de opstellers van het OESO-modelverdrag nooit voor ogen gestaan, dat een apparaat of een site een vertegenwoordiger zou kunnen zijn. Ondertussen zijn er natuurlijk wel lastige problemen, ook van willekeur. De vorige week in het panel werd door een vertegenwoordiger van de OESO het voorbeeld genoemd van de verkoop van een reisverzekering op een luchthaven. Op Schiphol stond vroeger een vertegenwoordiger van bijvoorbeeld een buitenlandse verzekeringsmaatschappij reisverzekeringen te verkopen. Dat was een vaste vertegenwoordiger, maar die persoon is vervangen door een apparaat. Ik meen dat in OESO-publicaties en in commentaren het begrip vending machine wordt gebruikt. De reiziger toetst zijn gegevens in en is vervolgens voor zijn reis verzekerd. De vraag naar een persoon/vaste vertegenwoordiger is daar minder van belang. Het apparaat staat er fysiek. Het is een vaste inrichting. Men zal het er wel over eens zijn dat je voor zo’n vaste inrichting geen tussenkomst van personen nodig hebt.

Tot daar gaat het goed. Nu wordt de vending machine opgeruimd en er komt een internetterminal op de luchthaven, waarop iedereen zijn site kan zetten. Iedereen die er langs komt kan er zijn creditcard doorheen halen of zijn nummer intoetsen. Door de vragen op de site van de verzekeringsmaatschappij te beantwoorden en het nummer van de creditcard in te toetsen kan een reisverzekering tot stand komen. De heer Van Raad betwist naar ik meen niet, dat de buitenlandse verzekeringsmaatschappij als zij niet zelf een server in ons land heeft geen vaste inrichting heeft. De site draait op de server van de ISP. In dat geval zal er dus geen sprake zijn van een vaste inrichting. Als wij aannemen dat de site, server of terminal ook geen persoon is, is er ook geen sprake van een vaste vertegenwoordiger. In identieke situaties, van een vertegenwoordiger, dan een vending machine en dan een terminal, is het resultaat dus uiteenlopend. In de eerste twee gevallen is er sprake van een vaste inrichting en in het derde niet, terwijl er economisch hetzelfde gebeurt. Er is een verzekeringsmaatschappij of een ander soort partij uit het ene land die transacties verricht in het andere land. De Commissie is daar niet uit gekomen. Het voorbeeld werd de vorige week in het panel ook genoemd. Daar werd ook geen oplossing aangedragen. Afhankelijk van de vraag hoe het internationaal privaatrecht op dit punt luidt, kun je je afvragen waar het contract tot stand komt. Uiteindelijk is er sprake van een persoon die in de bronstaat het contact tot stand brengt.

De heer Van Raad sprak nog over het telecomnetwerk. Dat komt in het rapport niet echt aan de orde. Ik wil daar geen opmerkingen meer aan wijden. (Applaus)

Dr. H Vording

Voorzitter. Aan mij de eer en het genoegen om te reageren op het betoog van de heer Hinnekens die in korte tijd veel thema’s aan de orde stelde. Ik zal niet proberen om op al die thema’s te reageren. Specifieke vragen rond de vormgeving van de global e-tax laat ik aan de Commissievoorzitter over.

Het komt mij voor dat Hinnekens ons vraagt de zaken wat normatiever te benaderen. Zo vraagt hij om een volkenrechtelijke basis voor de diverse ideeën: wat mogen staten nu wel en niet van elkaar verwachten? Voor een deel hebben wij daar niet naar gekeken omdat de commissieleden doorgewinterde pragmatici zijn die bij het woord ‘beginsel’ al snel gaan denken aan de lunchpauze. Het woord ‘draagkrachtbeginsel’ is nooit gevallen ter vergadering, terwijl je je toch kunt voorstellen dat de opkomst van e-commerce tot gevolg heeft dat degenen die geen computer kunnen gebruiken, de belastingdruk gaan ondervinden. Er staat wel een passage in het rapport van mijn eigen hand over het draagkrachtbeginsel, maar die is bij herlezing zo mistig dat ik denk dat ik daar eigenlijk zelf ook liever niets over gezegd had.

Mogen staten een winstbelasting innen via een belasting als GET-IT? De heer Hinnekens wees erop dat bij formula apportionment, zoals die gebruikelijk is in met name de VS, winsttoerekening standaard plaatsvindt naar meer factoren dan alleen de verkopen; daar spelen ook de loonsom en het bezit van onroerend goed een rol. Als je vraagt hoe je via formula apportionment de winst van e-commerce-bedrijven zou moeten verdelen over de betrokken landen, zit je meteen met het probleem dat de ‘bronstaat’ weliswaar verkoopactiviteiten ziet, maar dat de loonsom en het onroerend goed grotendeels of geheel ontbreken. Als dat niet zo was, was er immers al snel sprake van een vaste inrichting. Ik ben bang dat je wat dit betreft enkel bij de sales een aanknopingspunt hebt.

De heer Hinnekens vroeg zich verder af of je als staat mag veronderstellen dat een andere staat bereid is voor jou belasting te heffen. Hij geeft toe dat er op dit moment geen stenen tafelen zijn met daarop de fiscale geboden waaraan staten zich in het onderlinge verkeer hebben te houden. Het kan best zijn dat globalisering vergt dat je toch die stenen tafelen gaat maken. Wij komen uit een periode waarin 80-90% van de belastinggrondslagen enkel en alleen een binnenlands karakter had. Dat herverdeelt gemakkelijk. Daarop kun je een verzorgingsstaat laten draaien, want de belastingen lopen niet weg. Als belastinggrondslagen daarentegen mobieler worden, kom je in de problemen en heb je meer normen nodig voor het fiscale gedrag van staten. Dat speelt ook in discussies over harmful tax competition die juist in deze periode op gang zijn gekomen. Het is natuurlijk lastig om te bepalen wat er op de stenen tafelen moeten komen te staan. Traditionele begrippen als ‘woonplaats’ en ‘bronstaat’ verliezen in een e-commerce-situatie aan zeggingskracht. Je valt dan terug op het Amerikaanse begrip ‘nexus’ en ik merk dat Hinnekens de neiging heeft om ook daaraan nog een zekere normatieve basis te geven. Wat is nu precies de economische band die een staat ertoe mag brengen, iemand tot zijn belastingplichtigen te rekenen? Ik denk dat wij het begrip ‘nexus’ wat pragmatischer hebben opgevat en enigszins uit de buurt zijn gebleven van de normatieve onderbouwing. Daar wordt wel naar verwezen in het rapport, maar wij hebben er geen conclusies uit getrokken. Een pragmatischer invulling betekent dat je terugvalt op het woord ‘aangrijpingspunt’: je kunt de belastingplichtige in zijn kraag grijpen of je kunt dat niet en in het laatste geval kan je ook geen mooie verhalen verzinnen over waarom je hem zou willen belasten. Dit klinkt evident, maar dat vergeten staten nog wel eens.

Wat is nu ons aangrijpingspunt? In de eerste plaats heb je informatie nodig, die ook uit een ander land kan komen. Vervolgens moet je die informatie kunnen laten leiden tot belastingheffing in die zin dat je de belastingplichtige kunt dwingen; je moet hem kunnen raken in zijn eigendommen. Ten slotte moet je niet in de positie zijn dat je jezelf door een belastingplichtige te belasten een concurrentienadeel toebrengt.

Al deze voorwaarden maken duidelijk dat staten met puur nationale oplossingen niet ver komen en dat ze dus wel moeten samenwerken. Maar je moet natuurlijk wel eerst door de woestijn om het beloofde land te bereiken. Ik merk dat ik telkens terugval op Bijbelse beeldspraak. Dat komt wellicht omdat ik vanmiddag, toen ik naar dit gebouw liep, af en toe moest denken aan Sodom en Gomorra. Maar goed, je moet eerst door de woestijn om terecht te kunnen komen bij GET-IT of een ander alternatief. Iedereen begrijpt dan dat er niets anders op zit dan samen te werken. Soms moet enige ellende vooraf gaan aan de oplossing. Wij moeten blijven nadenken over het verbeteren van prikkels tot coöperatie. Hoe breng je staten ertoe om gemeenschappelijke fiscale belangen in plaats van concurrerende fiscale belangen te ontwikkelen? Er zal wat dit betreft de nodige informatie-uitwisseling moeten plaatsvinden over het delen van belastingopbrengsten en administratieve ondersteuning. Dat kan er eventueel toe leiden dat de ene staat belastingen gaat heffen voor een andere staat. Staten moeten van elkaar weten welke fiscale regels worden gehanteerd. Hierbij is dus de transparantie in het geding. Ten slotte zijn er ook nog procedurele waarborgen nodig die ervoor moeten zorgen dat in het onderling overleg tussen staten recht wordt gedaan aan elkaars belangen én aan de belangen van belastingplichtigen. In dit kader wijs ik nog op de aanbeveling met betrekking tot een internationaal fiscaal gerechtshof. Wij hebben dus het probleem van de normatieve basis wel gezien, maar de voorkeur gegeven aan een pragmatische benadering. (Applaus)

Drs. A.W. der Kinderen

Voorzitter. De praktische benadering van de Commissie sprak mij wel aan.

Er is vandaag gewezen op het onderscheid tussen on line en off line en de gedachte is geopperd dat de laatste categorie niet zoveel problemen zal opleveren. In de Commissie hebben wij — vaak met veel plezier — gesproken over een grijs middengebied. Dat betreft dan gecombineerde transacties of samengestelde producten. Persoonlijk denk ik dat hierin een geweldige toekomstige problematiek zit, met name geïnspireerd door het ontbreken van fiscale wetgeving op dit terrein. Tegenwoordig kan je gratis een gsm krijgen, al moet je dan nog wel een contractje afsluiten. Daarop voortbordurend zou het kunnen zijn dat u straks voor een gulden uw tv in de kamer krijgt mits u voor twee of drie jaar bepaalde programma’s afneemt. Mogelijkerwijs zijn dat programma’s vanuit het buitenland. Als binnen de EU niet geregeld wordt dat hierover normaal BTW wordt geheven, praat je over een marge van 20%. Dat is natuurlijk een geweldige uitdaging. Je kunt ook denken aan een auto. Die kun je uitkleden tot op 1000 gulden en bij aankoop kun je dan apart betalen voor de software die via een telefoon wordt gedownload. Er kan bijvoorbeeld elders nog een onderhoudscontract worden afgesloten. Er zijn erg veel variaties en mogelijkheden in het grijze gebied en het lijkt mij dat de overheid hiervoor de nodige aandacht moet hebben.

Het is een misverstand te menen dat GET-IT is gebaseerd op een totaal andere benadering van de klassieke belastingen. Wij hebben het geformuleerd als een recht op het heffen van belastingen in het land waar de consument woont. Belangrijk is immers dat er overeenstemming wordt bereikt tussen de staten en deze weg lijkt het meest haalbaar te zijn.

Het winstbelastingsrecht wordt in dezen dus toebedeeld aan het consumentenland, maar de uitvoering geschiedt dan ergens anders om het eenvoudig te houden voor de e-commerce-ondernemingen, te weten in het land van export waar op de normale manier wordt belast. Het enige wat wordt gevraagd aan het land van export is, een deel van de opbrengst af te staan. Een opbrengst die het overigens in het verleden niet had omdat via de vaste inrichting de commerciële winst elders werd belast. Eigenlijk betalen die landen alleen terug wat in andere landen aan opbrengst wordt gemist. Dat zou het een stuk eenvoudiger kunnen maken om in die richting wat te bereiken.

In het rapport staat dat het bij het belasten van verkoopwinsten denkbaar is om per onderneming of per sector een gemiddelde commerciële winst vast te stellen, die kan worden gerelateerd aan de toegevoegde waarde. Uiteindelijk kan ook een relatie worden gelegd met de omzet, het blijft echter per saldo een belasting over de gerealiseerde winst.

Voorzitter. Ik wil tot slot alle Commissieleden hartelijk danken voor hun inzet. Het was niet altijd even gemakkelijk om alle 13 leden gelijktijdig bij elkaar te krijgen. Ik meen echter te kunnen stellen dat onze vergaderingen altijd heel plezierig verliepen. Het waren zeer leerzame en interessante bijeenkomsten, ook al was het een hele klus om het rapport op tijd af te ronden. Mijn speciale dank gaat uit naar Jannie Kamp die naast haar normale werkzaamheden bij VNO/NCW ook een bijdrage aan het rapport heeft geleverd en voorts heeft geacteerd als secretaris. Het acteren als secretaris bij een club die een rapport moet schrijven, is geen sinecure! Ook zijn wij dank verschuldigd voor de gastvrijheid van VNO/NCW tijdens onze vergaderingen. (Applaus)

6. Slotwoord van de voorzitter,
6. mr. F.W.G.M. van Brunschot

Mijnheer de voorzitter van de Commissie, geachte Commissieleden! U was met recht een jubileumcommissie. U hebt een rapport geproduceerd dat uniek is. Ik wil daar twee aspecten van belichten.

Doordat het rapport zo laat op onze tafels kwam, had ik de neiging vooral naar de conclusies en de aanbevelingen te kijken en waar nodig even terug te slaan, om een beetje ingelezen te zijn. Nadat ik dat had gedaan bekeek ik de eerste bladzijde, om te kijken waarmee het begon. Ik heb het rapport in één adem uitgelezen. Het leest als een roman. Ik werd volstrekt meegesleept.

Aan een tweede, uniek aspect wil ik het epitheton sprankelend verbinden. U durft aanbevelingen te doen die gekwalificeerd kunnen worden als vloeken in de kerk, zoals unitary taxation en global taxes. De heer Bolkestein heeft daarop gereageerd met, wat hij niet uitsprak: een goed idee. Wat hij wel uitsprak was, dat daarvoor nooit unanimiteit in de EU is te verkrijgen. Dat schrikt u helemaal niet af. U hebt het zich ook gerealiseerd, want u zegt in het rapport eigenlijk dat het er, goedschiks of kwaadschiks, zal komen. Als de staten niet goedschiks tot samenwerking komen, zal er zo’n chaos ontstaan dat zij kwaadschiks tot samenwerking komen. Het eindresultaat zal dan niet anders zijn. Dat is een variant van management by chaos. Mogen wij dit science by chaos noemen, of iets van die strekking? Die kent dan zijn weerga niet, is origineel en staat ons als het eerste etiket voor de Vereniging van Belastingwetenschap in de 21ste eeuw buitengewoon goed.

Ik dank u voor het rapport. Het heeft terecht een kaft met een andere kleur dan de rapporten tot heden. Het is een jubileumrapport van een bijzondere statuur.